Jeugdherinneringen

Mijn herinneringen zijn onderverdeeld in volgende hoofdstukken :

  • Ons gezin
  • Ons huis
  • Onze buren
  • Meters
  • Sporten
  • Spelen
  • Schooltijd
  • Dagelijks leven
  • Sociaal leven
  • Kerkelijk leven 

Ons gezin

Ik ben Eric, de jongste zoon van Jozef De Bie en Jeanne De Wolf, geboren in Baardegem op zeventien april 1943.


Mijn papa

Mijn vader – wij zegden papa – was 43 toen ik aan deze wereld werd toevertrouwd.

Papa werd geboren in 1900 in het huis rechtover ons, bij 'meiters'. Zijn vader, peter Miel, was schilder, zijn moeder Antoinette Hendrickx was huismoeder. Hij had twee ongetrouwde broers (onze nonkels Alfons en Eugeen) en een ongetrouwde zuster (onze tante Louise).

Papa had een artistieke opleiding aan de Academie van Aalst genoten, en was dan ook een gewaardeerde kunstschilder. Maar hij was, om den brode, huisschilder, behanger, glazenier geworden. Hij had een aantal ‘specialiteiten’: imitatiemarmer aanbrengen in de gang van de huizen van de klanten en het tamponneren van trappen.

Papa was een strenge man, met wie het, wat mij betreft, zeer moeilijk converseren was.

Hij had een uitgebreid sociaal leven – hij was toneelacteur, zaalzanger, wipschutter, voorzitter van het kerstfeestcomité en nog veel meer – en liet mij daar soms van mee genieten.

Fotoalbum papa


Mijn moeder

Mijn moeder was 38 toen ik het nodig achtte van de moederkoek over te schakelen op de moedermelk. Ik zei altijd moeken of moe, mijn broers en zus zegden mama. Ik zou dat overgenomen hebben van mijn buren, de kinderen Gribbe, die tegen hun moeder ook moe zegden.

Zij werd geboren in 1905 op het Kokerij in Meldert. Haar vader, Alfons De Wolf, was een kleine boer, haar moeder heette Mie De Craecker. Zij had drie zussen, Malvine, Alice en Delphine, en twee broers, de tweeling Hector en Louis.

Mijn moeder was velerlei zaken, maar vooral een schat van een moeder, niet in het minst omdat zij gedurende drie jaren háár beste melk voor mij bewaarde, wat, gezien de barre oorlogsomstandigheden, nog niet zo slecht gezien was. Ten aanzien van de verpakking van die melk heb ik mijn eerste keer gezondigd tegen het negende gebod toen ik, beseffende dat zij mij voor het laatst het beste van zichzelf had gegeven, vroeg of ik 'ze' dan nog eens mocht zien.

Als papa mij soms wat streng had aangepakt, maakte zij dat achteraf in stilte altijd goed. Ik was een beetje haar bedervestront, misschien omdat ik de jongste was. Ze zei ook altijd dat ik haar beste vriend was, maar ik denk dat ze dat tegen al haar kinderen zei.

Ze verwende me verschrikkelijk wat eten betrof. Steeds had ze een kom trot (appelmoes) klaar, voor het geval ik de groente van die dag niet lustte. Ze kon ook geweldig troostend optreden en had steeds haar nezeken, wat speeksel op haar zakdoek, klaar bij één of andere wonde.

Behalve de beste moeder was zij tevens uitbaatster van een verfwinkel en, middels haar bakjes koffie, vaak ook troosteres van verdrukten, sukkelaars en eenzamen.

Fotoalbum moeder


Mijn ouders

Bijna onopgemerkt maar consequent hebben mijn ouders mij en mijn broers en zus een aantal waarden meegegeven: respect voor mens en dier, oog hebben voor schoonheid in de kunst en de natuur, betrokkenheid bij het sociale en kerkelijke leven in ons dorp, ontzag voor de meerderen die het verdienen, kritische houding ten opzichte van bepaalde gezagsdragers, solidariteit met armen en sukkelaars, meeleven op het ritme van de seizoenen en van het kerkelijke jaar, zorg voor dingen die je had gekregen of geleend…


Ruzie zoeken of -maken behoorde zeker niet tot de aangeboren gebreken bij één van mijn ouders. Ik heb ze trouwens zelden weten kwaad zijn op elkaar. Maar, hoe klein ik ook was, toch had ik soms het gevoel dat ons moe voldoende redenen had om eens boos te zijn op papa. Zo bleef hij meestal hangen na één of andere vergadering, of een donderdagavondtraining van de wipschutters, of een schieting. Vaak trok hij er ook op uit om in de natuur schetsen te gaan nemen voor zijn latere schilderijen.

Eén keer heb ik meegemaakt dat ons moe behoorlijk boos was. Dat was in de week vóór de eremis van onze Herman in augustus 1957. Ik hoor het haar nog zeggen: ‘Zjef, naa goje bij de mensen a geld aulen want ik em genne fran ne mieë in auës’. Papa had namelijk de onhebbelijke gewoonte om, als hij bij de mensen gewerkt had, niet onmiddellijk zijn rekening te gaan presenteren, alsof hij daar zo’n beetje beschaamd voor was.


Eigenlijk hebben we nooit grote overschot gehad. Dat besefte ik pas later, want grote hinder heb ik daar op het moment zelf niet van ondervonden.

Toegegeven, als jongste van de bende moest ik er nooit op rekenen dat ik een nieuwe broek of zjep (vest) zou krijgen. Ik kreeg gewoon dingen waar onze Marc uitgegroeid was. Van mijn doopmeter kreeg ik elk jaar wel een nieuw paar bottines en ons moe heeft mij zeker en vast wel eens een mooie vareis (trui) gebreid. Ik was dertien toen ik mijn eerste echte lange broek droeg: een door ons Lizette vermaakte bruine broek van meester Paul. Stropbroeken had ik wel al gehad, maar ik deed die niet graag aan. Ik had veel liever een korte, zelfs in de winter.


Wat eten betreft: daar was geen gebrek aan, weliswaar geen grote hoeveelheden vlees, maar voor de rest alles wat we maar wilden. En in de zomer mocht ik van ons moe elke dag ne kreim van één frank kopen bij René de kaatman, die rondreed met zijn ijskreemkar. En elke dag vroeg ik hem: ‘René, ge komt toch mergen verom hé?’ Die ene frank mocht ik nemen uit een platte doos, een lege sigarillodoos. Die doos stond open en bloot op een schap naast onze radio en daarin stopte ons moe haar ontvangsten van de verfwinkel.


Op reis gingen we niet, daar dachten we zelfs niet aan. Ik kan me uit mijn prille jeugd slechts één uitstap herinneren: met ons moe ben ik eens met Leireken naar de paardenprocessie in Opwijk gaan kijken.

Fotoalbum ouders


De kinderen

 

Papa en ons moe trouwden, een beetje omdat ze 'moesten' van hun beider ouders, in 1929 en kregen zes kinderen: Miel (1929), Herman (1931), Lizette (1933), Jaak (1936), Marc (1939) en ik (1943).

Fotoalbum gezin


Kamiel (of Miel) was veertien jaar ouder dan ik en verbleef, omwille van huisvestingsproblemen (wij hadden eigenlijk maar twee slaapkamers), meestal bij meiters rechtover ons. Hij was, vond ik, de braafste van ons allemaal (alhoewel mijn moeder steevast zei dat ík dat was), en heb het daarom altijd zo spijtig gevonden dat hij zoveel ouder was dan ik. Na de plaatselijke pedagogische opleidingen liep hij school bij de jezuïeten in het Groot College in Aalst. Later werkte hij bij de post en de belastingen.

Fotoalbum Kamiel


Herman was twaalf jaar ouder dan ik en ging, na eveneens studies in het Groot College, naar het seminarie. Ik was acht jaar toen hij voor de eerste keer naar het klein seminarie in Drongen ging. Toen hij die zaterdagmiddag met zijn valies, papa en ons Lizette naar de statie trok, heb ik mijn moeder voor de eerste keer zien wenen; en ik bleef bij haar en weende mét haar mee.

Herman werd in 1957 priester gewijd, werd leraar in het College van Wetteren en later aalmoezenier in het leger in Soest en Keulen.

Fotoalbum Herman


Mijn enige zus Lizette was exact tien jaar ouder dan ik. Toen ons moe het in haar verfwinkel druk had, moest zij over mij waken. Zij moest mij ook – vaak zéér tegen mijn zin – meenemen naar de kleuterschool bij de zusters. Ik heb haar, toen die goesting minimaal was en ze me werkelijk moest mee sleuren, vaak verweten van teng. Waar ik dat woord vandaan had weet ik niet, want bij ons thuis werden uitermate weinig schutwoorden gebruikt en geduld. Toch zag ik haar graag en zij mij.

Omdat meisjes goed moesten kunnen koken en naaien, ging ze naar de plaatstelijke vakschool, de coupe, op de Hoogstraat naast de zaal ‘Ons huis’. Ze werd een uitstekende naaister die bij mieësters (Emma en Margriet Moortgat) ging werken.

Fotoalbum  Lizette


 

Jaak was zeven jaar ouder dan ik. Hij ging niet bij de jezuïeten maar naar het Klein College, het Sint-Martinusinstituut, in Aalst. Op hem ben ik altijd bijzonder fier geweest, want hij was een begenadigde muzikant: hij kon erg goed zingen, leerde al op zijn zesde op het orgel spelen (in een krant werd hij ooit zelfs opgevoerd als een wonderkind) en werd organist in onze parochiekerk. Waarschijnlijk omdat het muziekwezen niet noodzakelijk een succesvolle carrière garandeerde, verzeilde hij in het bankwezen, een job waarin hij ook succesvol bleek.

Fotoalbum Jaak


Marc was vier jaar ouder. Ook hij ging na de lagere school naar het Klein College en werkte later in de Nationale Bank. Hij was een getalenteerde schrijver en vlotte prater. Met hem had ik, niet alleen omdat wij in leeftijd het dichtst bij elkaar waren, het meeste contact. Hij was mijn enige broer-speelkameraad.

Fotoalbum Marc


Ook ik, Eric, ging naar het Klein College, was de enige die na de humaniora mocht verder studeren, werd regent Wiskunde en heb altijd ongelooflijk graag lesgegeven in Opwijk

Fotoalbum Eric

Ons huis

Hoogstraat 17

Ons huis stond alleen, in de Hoogstraat nummer 17 in Baardegem. Langs de straatkant waren een aantal ramen met wauterblauëren of blaffetieren (vensterluiken) en een voordeur. Die ingang heb ik nog nauwelijks weten gebruiken, hij werd later trouwens gewoon geliquideerd. Iedereen – ook een klant van de verfwinkel – kwam gewoon langs achter.

 

Langs de baun kwam je op ons hofgat. De baun was een baan die doodliep voor auto’s maar niet voor voetgangers want langs daar gingen we naar school en kerk. Op het einde ervan stonden twee huizen : het huis van de familie De Bolle en dat van de familie Cornelis.

Tot zowat midden de jaren 50 liep er een gracht langs de zijgevel naar ons hofgat en stonden er twee lage platen tegen de voorgevel langs de Hoogstraat.

Fotoalbum huis


De keuken

Via de achterdeur kwam je rechtstreeks in de keken die tevens dienst deed als eet- en zitkamer en als wachtkamer voor de klanten van onze verfwinkel.


In de keuken stonden een tafel met vier stoelen en een bank, een canapé in een nis naast de lévesse stoof en nog één zetel.

De tafel werd, als we allemaal tegelijk aten, weggetrokken van tegen de muur onder het raam en na de maaltijd gewoon over de bank teruggeschoven – om plaats te winnen.

Boven de nis was er een hank (schap) waarop ons moe haar enige rijkdommen stonden : allerlei koperen voorwerpen, gaande van een klein kaarsenpannetje tot een koffiepot. Op geregelde tijdstippen, ik denk toch zo elke twee maanden, werden die voorwerpen aan een meer dan grondige poetsbeurt onderworpen. Ons moe zei dan : ik gon ons koper koïssen. Daar maakte ze werkelijk een erezaak van : alles moest blinken als een spiegel.


De Leuvense stoof, die door ons moe elke dag werd opgemaakt met papier en stoofhout, werd, behalve als verwarmingstoestel, ook gebruikt als kookfornuis. De oeille (kolen) stond onder de stoof in een bak met schopje.

De stoof werd afgedekt door een scheil (deksel) dat met een koteraak kon weggenomen worden of door een plaat waar twee haken aanstonden. Die haken dienden uiteraard om de plaat op te nemen, meestal om te zien of er nog genoeg vuur inzat of om bij te vullen met kolen. Ooit, heb ik horen vertellen, is die plaat van de stoof gevallen en bleef ze met één oor aan onze Herman zijn bil plakken. Om de brandwonden te bestrijden heeft papa toen onmiddellijk met kalk, olie en droogsel een soort mastiek gemaakt. Dat was een zeer efficiënt middel tegen brandwonden !


Vrijwel constant stond op de stoof ook een moeër (een moor, waterketel) en een koffiepot. De koffie werd warm gehouden door de pot op de stoof te laten staan. De koffiebonen werden door een aan de muur hangende koffiemolen gemalen. In de bezze werd koffie gemengd met bitter peeën van Cichorei De Beuckelaer, en dan werd er doorgegoten. Het gruis (koffiedik) werd uitgestrooid in de hof.

Op de stoof werd alles klaargemaakt : vlees, groenten, aardappelen, soep, pap en nog veel meer. In de oven van de stoof, werd bereid : macaronie-in-den-oven, vlaai, gebakken uitgehaalde appelen, brij en allerlei andere lekkernijen van het zoete en aanverwante genre.

Foto : Miel, Herman, onze ouders achter de Leuvense stoof (rond 1933)


De stoof deed ook dienst als opwarmer van de twee strijkijzers van ons moe. Die werden op de plaat heet gemaakt. Om te zien of ze de gewenste temperatuur hadden bereikt hield ons moe de ijzers efkes verwijderd van haar wang en spuwde ze er lichtjes op. Het strijken zelf gebeurde op de keukentafel waarop een dik deken gelegd werd. Als het eerste strijkijzer te koud geworden was werd het op de stoof teruggezet om te warmen en werd het tweede gebruikt. Dat ging zo beurtelings verder tot de strijk gedaan was. En dat duurde altijd een tijdje !


Soms trok de stoof niet zo goed. Dat kwam omdat er sintels in waren. Bij de gewone, goeie kolen, zaten er soms minderwaardige die niet goed opbrandden en dan een soort steen, een sintel, vormden die aan de rooster plakte. Ons moe wrikte die sintel dan los met de koterhaak en droeg hem dan met een grote tang naar buiten. Het plezante was dat ik daar dan mocht op pissen, waardoor er een hevige rook ontstond.

Rechts naast de stoof waren onder elkaar drie nissen in de muur. Ze waren afgewerkt in bruin geschilderd hout. In de bovenste nis lagen de keukenhanddoeken en de schotelvodden, in de middelste stond een doos met wat snoepgerief in (wat bollen, speculaas en andere droge koeken). In de onderste nis stond steevast een kan van zo'n twee liter met zuiver pompwater in en daarnaast een zjat (tas). Wie dorst had hoefde maar te tanken.


Naast die twee nissen was er nog een grotere van zo'n twee op één meter maar nauwelijks 20 cm diep, die werd afgesloten door een deur die naar onder scharnierde. Die deur was zeer speciaal : ze bleef dicht, ik denk door een soort tegendruk, ook al was er geen slot noch één of ander sluitingsapparaat te bespeuren. Als ze geopend werd om één of ander product (een tas of een glas, de suikerpot, het zoutvat of de peperbus) te nemen, lieten we de deur gewoon rusten op de zetel die er steeds onderstond. Aldus kon ze nog als een soort bijzettafel gebruikt worden.

In verband met de te tassen had ons moe ons op het hart gedrukt om nooit de blauwe te gebruiken, die waren voor de vreemde mensen : voor de verfwinkelklanten, voor metsers Zjean, voor Fil de zanger... Fil was iemand die op geregelde tijdstippen eens langs kwam en dan ofwel een Onzevader bad ofwel een liedje zong ('Als een kind zijne moeder verliest en de man iene andere verkiest ...'). Hij kreeg dan in ruil een halve frank en een tas koffie of water.


Boven die niskast was er een schap waarop zes bruine potten stonden. De inhoud van al die potten ken ik niet meer maar er was zeker eentje bij met bitter peeën, koffie, en pillen suiker.


't Stalleken

Naast de nis met de canapé was er een deur die toegang verschafte naar ’t stalleken.

Dat was een donker plaatsje zonder ramen, dat vooral dienst deed als badkamer : er stond een stoel en daarop een kommeken, handdoeken (één voor ons gezicht en één voor van onder), twee washandjes (voor dezelfde lichaamsplaatsen) en zeep in een doos. Water werd door ons moe gehaald uit de pomp die buitenstond. Daarom moest die bij mogelijk vriesweer elke avond afgelaten en elke morgen weer opgetrokken worden.


De kamer

Een tweede deur in de keuken, met bovenaan beschilderd matglas, gaf toegang naar de kaumer, de kamer of schoon plaats.

Die werd enkel in zeer speciale omstandigheden gebruikt, zoals bijvoorbeeld bij het feest van de eremis van onze Herman.

Het was een kamer met als voornaamste 'voorwerp' een piano, zowat het enige luxevoorwerp in ons huis. De muren hingen vol met de schilderijen van papa.

Soms verzamelden de kameraden en buurjongens ’s morgens vóór ze naar de school vertrokken bij ons in de kamer. Rond de piano waarop Jaak speelde, zongen ze dan kerst- of andere liedjes, zoals ‘Langs berg en dal’, ‘Nachtegaal, nachtegaal’, ‘De wielewaal’, … Soms mocht ik met Jaak alleen eens aan de slag en dan zongen we – ik zo fier als een pauw - in duet van ‘De Heilige stad Jeruzalem’ of ‘Reich mir die Hand mein Leben’. Dan voelde ik in mij een nieuwe Enrico Caruso groeien.


't Plaatsje

Links achteraan in de kamer was er een deur die toegang gaf naar het ploitsken, een plaatsje of kamertje dat enkel in de winter werd gebruikt omdat het daar behaaglijk warm kon zijn.

Daar schilderde papa zijn meesterwerken en ik was daar vaak een stilzwijgende, bewonderende getuige van. Eerst spande hij zijn doek op een kader. Die zette hij dan vast in zijn ezel. Dan tekende hij in potlood de contouren van zijn ontwerp en begon het boeiende spel van verf uit de tuben persen, mengen, proberen, verbeteren. En stilaan groeide er iets : een boom, een hoeve, een boomgaard, een kerk. Dan stond hij op van zijn stoel, ging op zo'n drie meter afstand staan, kneep één oog dicht en keek door het andere, met zijn rechterhand als een verrekijker ervoor, kritisch naar zijn werk. Soms was hij dan ontgoocheld, soms triomfantelijk blij. In het eerste geval herbegon hij sip kijkend, in het tweede deed hij monkelend verder.


De winkel

Rechts in de kamer was er een deur naar onze verfwinkel. Dat was een ruimte, nauwelijks drie op twee meter, die bijna volledig in beslag genomen werd door een grote toog waarop ons moe de verf klaarmaakte.

Op de toog stond een negerbeeldje. Daarin staken gulle klanten af en toe 5 of 10 cent - een verkwister durfde zelfs een kwartje te gebruiken - waarop het zwart mannetje met een knikje bedankte.

Het belangrijkste voorwerp op de toog was natuurlijk de baskuul om het gewicht van de verf te meten. Ons moe had daarvoor een ganse reeks gewichten ter beschikking, gaande van 10 gram tot 5 kilogram. Eerst woog ze de lege verpakking - vaak een door de klant meegebracht conservenblik - op één van de schalen door gepaste gewichten te plaatsen in de andere schaal. Elk jaar moest papa met de gewichten op het gemeentehuis naar de ijk om te laten controleren of hun werkelijk gewicht wel overeenstemde met de aangeduide hoeveelheid. En elk jaar ergerde ik mij aan het feit dat er mensen waren die aan de eerlijkheid van papa en ons moe twijfelden.

De verf klaarmaken gebeurde aldus. In de pot mengde mijn moeder het basisproduct zinkwit met droogsel, olie en het door de cliënt gekozen kleurpoeder. Dan was het een kwestie van roeren, lang en vermoeiend roeren. Daar mocht ik haar soms bij helpen.

Van heinde en verre kwamen de mensen bij ons deze duurzame zelfgemaakte verf halen; vooral de bloemisten waren er tuk op om met deze verf hun serres te behandelen. Ook de loodmenie (roeë miene zegde men omdat ze rood zag) kwam men bij ons moe kopen om ijzeren waren te behandelen.

Papa en de secretaris van Baardegem, Henri Joostens, waren specialisten in het verzenden van kinderen op verzenderkensdag. Zo kwam op een bepaalde één april mijn vriend Willy van Jefken van Dikken, verzonden door de secretaris, achter blaa roeë miene. Papa wist onmiddellijk van waar de wind kwam en maakt zonder verpinken een potje blauwe verf klaar : ’Ie zè menne joeng en zegt tegen de secretauris dat ’n overschot ve aa es om a velo te schilderen’. Twee dagen later reed Willy rond  op een fietsje met een blaat spieëtbèrre.

Een andere één april kwam hij om ‘ne kilo gemaulen glas’. Papa vulde gauw een kabas met wat scherven glas en gaf er een slechte schaar bij om verder te versnijden.


Achter de winkel was er nog de grote winkel waar wat behangpapier, balatum en de staalboeken lagen. Veel hadden we niet in stock want de klanten kozen hun gewenst papier en eventueel het bijhorend boordeken of hun balatum uit de staalboeken. Het gewenste papier werd besteld bij het papierfabriek UPL (Usines Peeters-Lacroix) uit Neder-over-Heembeek, de balatum bij Papetiers de Genval. Een paar dagen later werden de bestelde producten door den ijzeren weg (een groene auto van de spoorwegen) thuis geleverd.

Als de staalboeken oudmodisch waren mochten we ze meenemen naar de kleuterschool, waar ze verder nog veel nuttig werk verrichtten.


Rechts in de grote winkel was er een deur die toegang verschafte tot de schier. Daar was nog een dorsvloer van gestampte klei en stond er een grote tafel, eigenlijk een biljarttafel met een grote plank op, waarop papa glazen sneed. Het glas en de restjes stonden in rekken. Ik herinner mij dat ik een stukje vitroo (gekleurd glas) gebruikte om naar de zon te kijken bij een zonsverduistering.


Slaapkamers

Vanuit de keuken vertrok een trap naar de kelderkamer waar mijn ouders sliepen én verder naar boven, naar de slaapkamer van de kinderen.

De kinderslaapkamer bestond uit twee delen. Tot als onze Herman naar het seminarie ging, sliep hij in het eerste deel en beschikten onze Jaak, Marc en ik in het tweede deel over twee bedden die wisselend werden gevuld. Onze Miel en Lizette sliepen toen bij meters.


Onze slaapkamer was niet geheel winddicht : via twee kleine dakramen, in elk deel één, kwam er heel wat trok (tocht), zelfs neerslag onder de vorm van regen en sneeuw naar binnen. Het kon op de slaapkamer in de zomer verzengend heet en in de winter bitter koud zijn, maar dan dekten we ons gewoon met een paar sezzen (dekens) meer.

Zou het waar zijn  (ik heb het niet meegemaakt, maar één van mijn broers vertelde het ) dat er ‘s morgens eens een hoopje sneeuw op een bed lag ?


Rechts van het eerste deel was er een deur naar de zolder. Daar stond een pispot, een lege emmer uit de verfwinkel, waarin vroeger zinkwit had gezeten. Het alternatief was : naar beneden gaan en buiten eens gaan plassen. Maar dat was, gezien mijn gigantische angst voor den donkeren, totaal uitgesloten.

Verder bevonden zich op de zolder ook nog twee rieten manden en een houten koffer waarin wat oude boeken en tijdschriften lagen, onder andere Signals van onder de oorlog. Er waren ook twee ramen die uitgaven op de baan.


't Hoisken

Om naar het hoisken (de WC) te gaan moest je eerst naar buiten : het hing zo een beetje aan 't stalleken. Het had zijn deur naar het noorden gericht zodat het er in de winter bijlange niet prettig vertoeven was en slechts in zéér hoge nood werd bezocht.

Ik was nogal een schrikscheiëter - ik vond dat voor deze situatie een bij mij goedpassend woord - en dus moest ons moe na valavond steevast de wacht houden. En zoals met alles deed zij dat zonder morren want ze voelde aan dat ik haar zo nodig had. Aan een haak hing een krant en die had een dubbele functie : tijdens de behoefte leesvoer, nadien kuisgerief.

Eerlijk gezegd, ze was meer geschapen voor de eerste dan voor de tweede taak.


't Bakkot

Het bakkot was een los van het huis staande gebouwtje. Vanuit ons keukenraam keken we er vlak in. Samen met de plauten (de betonplaten) van de baan en het huis omsloot ze een beetje onze binnenkoer en hof. Het bakkot deed, weliswaar niet zo vaak, zijn naam eer aan : er werd in de aanwezige oven af en toe brood en ovenkoeken gebakken.

In het bakkot werd ook de oeille (kolen) bewaard. Die werden met paard en kar geleverd door Paj Bisschop (Petrus Jacobs) van den berg, later door Frans van Poldissens (Frans De Ridder). Ik ben altijd een beetje bang geweest van Paj want hij had zo iets van een zwarte Piet. Ik heb ook altijd gedacht dat hij ’s morgens opstond en zich niet waste maar onmiddellijk instreek met oeille, zó zwart was hij altijd. Ik heb hem één keer opgekleed gezien, toen zijn dochter Annie gelijk met mij haar plechtige communie deed, en ik herkende hem niet eens.


Foto : Jaak en Marc op onze hof met zicht op : kelderkamerraam, poort van de schuur, de pomp, raam van de schuur en Sylvie, de laatste bewoonster in deur van 't leeg huis.


Het bakkot was ook een stapelplaats voor lege verfpotten en lege houten bakjes van het kleurpoeder voor het maken van de verf. Er stond ook altijd een kapblok klaar waar papa het stoofaat kapte. Er was zelfs een zoldertje aan waar allerlei planken en bakjes werden bewaard.

Maar meest van al werd het bakkot gebruikt om er in te spelen : loeke stoppen (verstoppertje) maar vooral, bij slecht weer, om in te schieten met boog en pijl.

Fotoalbum huis binnen


't Leeg huis

Ons huis gaf, behalve de kamer met de piano, niet veel infrastructurele mogelijkheden om onze vrienden te ontvangen.

Gelukkig was er ook nog de schuur, het bakkot en vooral ‘t leeg huis.

Het leeg huis was zoals de door ons gekozen naam verraadde : een huis dat leeg stond sinds Albert en Sylvie Gribbe met hun vier kinderen naar Moorsel waren verhuisd. Maar het was meer, véél meer. Het was óns huis, helemaal van ons – jongens van zes tot twaalf – alléén.

Er waren niet veel kamers in dat huis, vier om precies te zijn.

De kelder werd gebruikt om ons patatten te bewaren maar vooral om ons in weg te steken tijdens het loeke stoppen.


De living was vooral ons knutselatelier. Daar werd, vooral in november en december, naarstig gewerkt. Honderden figuurtjes – paardjes, hondjes, katten, … - werden met een verstekzaagje uit een triplexplaat gezaagd. Die werden in een gleufje van een plankje, waar we vier houten wieltjes hadden aangevezen, geschoven. Later werden die figuurtjes door mijn vader beschilderd. Met Kerstmis waren ze op het Kerstfeest ten voordele van de Baardegemse missionarissen in de zaal ‘Ons Huis’ verloot tijdens de tombola; ze waren een begeerd collectoritem.

Op andere momenten konden we ook bakschieten en vogelpikken in de living. Dat gebeurde met afgedankte toestellen van de zaal. Dat bakschieten heb ik tot een echte kunst kunnen ontwikkelen en is me later, bij Maxens en bij Lowieken en Jeannine bijvoorbeeld, goed van pas gekomen.


De zolder werd gebruikt als repetitielokaal voor zang en - vooral – toneel.

De auteur van deze toneelstukken was onze Marc. Later heeft hij die bijzondere gave verder ontwikkeld en werden van hem zelfs een aantal stukken op TV gespeeld.

Sommige van die stukjes – die met Jannejaak (de 'domme'), Pierepeet (de 'slimme') en hun baas 'de Meester' - werden op datzelfde Kerstfeest gespeeld door jeugdige acteurs. Ooit heb ik een ander stuk van onze Marc samen met mijn vriend en leeftijdsgenoot Frans De Clerck nog de rol gespeeld van een jongen die probeert te vluchten uit een communistisch land.


De meeste tijd spendeerden we op de kelderkamer. Daar bevond zich een heuse bibliotheek. Ze diende dan ook vooral als leeszaal. Je kon er allerlei lectuur vinden : echte romans door mijn vader afgedankt en goedgekeurd voor kindergebruik, ‘Vlaamse filmkes’, niet meer actuele schoolboeken waar nog weinig in gebladerd werd, oude ( en ook recente ) nummers van weekbladen als : ’t Pallieterke (waarvan we op één nummer na de volledige editie hadden), De Zondagsvriend, De Post, en – vooral – Sport-Club.

Dat laatste weekblad kocht, tot mijn grote vreugde – ik zal hem er eeuwig dankbaar voor blijven ! - onze Miel elke week in Brussel waar hij werkte. Uren heb ik in die Sport-Clubs zitten lezen. Ik kende op de langen duur alle foto’s, inclusief de onderschriften, vanbuiten. ‘Dordoni wint en zakt ineen’ stond er bijvoorbeeld bij een foto van een Italiaanse snelwandelaar die goud won op de 50 km van de Olympische Spelen van Helsinki 1952.


Ik verzamelde ook alle belangrijke kranten (die van de Tour, de klassiekers, de Olympische Spelen, wedstrijden van de Nationale voetbalploeg). Eind jaren 50 heeft papa deze relikwieën verbrand. Zo was hij. Hij had eens gevraagd om de kelderkamer op te ruimen omdat ze er naar zijn mening niet zó ordentelijk bijlag en ik was op zijn verzoek niet ingegaan. Toen heb ik één van de weinige keren in mijn leven iemand echt naar den duivel gewenst; ik heb geweend en bewust – alsof ons Heer er iets kon aan doen - gevloekt, maar het was te laat.

Ook mijn uitgebreide verzameling billekes (beeldekes) van coureurs en voetballers bevonden zich in een doos op de kelderkamer.

Ik had die op velerlei manieren verworven : door ruilhandel, via een bepaald merk kauwgom, maar vooral – en dat waren de mooiste – via de bons die bovenaan een pakje bitter peeën van Cichorei De Beukelaer prijkten. Die bons moesten per tien verzonden worden en dan kreeg je met de post de aangeduide reeks thuis opgestuurd. Het was telkens een bijzonder spannend moment toen Kamilleken den boj (postbode) de aangevraagde beeldjes kwam afleveren. Wat een vreugde heb ik aan die prentjes ooit beleefd. Groot was soms de ontgoocheling toen ik een reeks kreeg die ik al had. Die werd dan dezelfde dag nog geruild. Al die renners en voetballers kon ik moeiteloos noemen, inclusief hun CV; de meeste herkende ik zelfs aan hun valhelm, koerspetje of haar. Zelfs de bijhorende lucht was vaak voldoende. ‘Nest Sterckx, geboren in Heultje in 1922’.


In diezelfde doos bevonden zich ook een aantal zelfgemaakte schriftjes van de Ronde van Frankrijk. Letterlijk zelf gemaakt : een aantal losse bladen naaide moeder tot een boekje. op de eerste bladen kwamen de verschillende ploegen : de nationale (Frankrijk, België, Italië,..) en de regionale (Ile-de-France, Sud-Ouest, Centre, ...). Dan was er één blad per rit : bovenaan de begin- en aankomststad en de afstand, daaronder de eerste 12 van de rituitslag, vervolgens te de eerste 10 van de rangschikking en ten slotte de opgevers, de ongelukkigste, de strijdlustigste en de ploeg van de dag. De laatste 2 pagina's werden voorbehouden voor de eindrangschikking. Soms vulde onze Marc, die wel de bedenker was van het boekje, het in. Dat had ik niet graag want ik vond dat ik mooier kon schrijven.

De samenstelling van de Belgische ploeg (soms twee ploegen : de Nationale en de Arendjes) was ook een spannende bedoening. Op voorhand werd door alle gezinsleden een ploeg gepronostikeerd. Ik hechtte veel belang aan wat ons moe dacht : 'Moeken, wie gaut er gekozen werren ?' De bekendmaking op de radio van de ploeg gaf soms aanleiding tot bittere ontgoocheling of ook intense vreugde : Impanis is er niet bij of Fred De Bruyne is toch gekozen. Van zodra de selecties vaststonden werd gestart met het invullen van het boekje.


Bij de beeldekes-voetballers waren de keepers - vooral Rieke Meert van Anderlecht en Mance Seghers van Gantoise - mijn favorieten. Mance omdat hij een mooie groene gebreide pullover met een hoge col aan had, ééntje zoals ik er ook een wenste. Ik was er van overtuigd dat ik ooit ook bij die beeldekes zou behoren. Als doelman, maar dan met een gele pull die ons moe voor mij zou breien.

Bij de 'gewone' voetballers waren Eddy Bertels van FC Antwerp en vooral Freddy Chaves d'Aguillar van Gantoise mijn uitgesproken lievelingsprentjes. Chaves genoot mijn voorkeur omdat ik eens had gelezen dat hij van adel was en die bevolkingsgroep oefende toenmalig, edoch niet voor eeuwig, een grote aantrekkingskracht uit op mij.


Onze hof

Onze hof was niet danig groot en had zowat de vorm van een driehoek. Langs de baun stonden er betonnen platen van Crabbe-beton. De tweede zijde, richting Achtersten bos had geen afsluiting want daarnaast lag grond van de noenkels. De derde zijde van de driehoek, de straatkant, werd gevormd door ons huis, het leeg huis en aanpalende koten. Langsheen de baun en achter 't bakhuis was er een kleine boomgaard met twee pruimelaars : ene met goei en ene met gemaan vruchten. Het spijtige van de zaak was dat die goede pruimelaar nauwelijks wat opbracht en dat de andere altijd afgeladen vol stond. Er stond verder ook nog ne kèzzeleir (kerselaar), ne pjeizeleir (perzikboom) en wat bezeleirs. Verder was er nog een legummenhofken en een klein stukje siertuin met vooral goudbloemen in. Die siertuin was afgeboord met stenen die regelmatig eens gewitkalkt werden. Tussen ons huis en de boomgaard en naast 't bakhuis was er een strook grond die uitsluitend dienst deed als wipsschietplaats : achteraan stond de wip met een grote jutten doek achter.


Onze buren

Het gedeelte van de Hoogstraat van aan de Elderberg tot aan de Achtersten bos werd wel eens de Vinkstraat genoemd. Daar hadden we een aantal buren.

Eerst was er de boerderij van Polit van Dolves (Hypoliet Van Mulders) met zijn zoon Julien en diens vrouw Yvonne. De vrouw van Polit kan ik mij niet herinneren. Hij was onder andere eigenaar van de grote weide rechtover ons hofgat. Doordat we die weide vaak en ongevraagd voor onze sportactiviteiten gebruikten, gingen we soms met Polit in de clinch. Maar zo contreire was hij niet. Hij was, zelfs op latere leeftijd, vrij sportief. Zo liep hij elke morgen naar de kerk. Hij was ook, als lid van de kerkfabriek, één van de flambiedragers tijdens de processie door de kerk vóór de hoogmis van de eerste zondag van elke maand.

 

Rechtover Polit stond het wellicht meest recente huis van de Vinkstraat : dat van Marcel van 't hoeksken (Marcel Schoonjans), zijn vrouw Maria en hun twee dochters Denise en Christiane. Marcel verkocht allerlei gerief voor de boeren : plantsoen maar ook sproeistoffen, DDT en zo van die dingen. Bij Marcel gingen de buren ook allemaal telefoneren, simpelweg omdat hij de enige telefoonbezitter van de Vinkstraat was.

We zegden Marcel van 't hoeksken omdat hij op de hoek van de Hoogstraat en de Bevenhoutenbaan woonde. Dit was een smal straatje dat via een ommetje langs de 'Zwanennest' terug op de Hoogstraat uitkwam.

 

Vooraan in die baan stond het huis van de familie Biggenaat (Buggenhout) met vader Sooi, moeder Rozeken en een heleboel kinderen waarvan ik er mij maar twee echt goed herinner : Raken (Laurent) en Jef. Alle leden van deze familie hadden een wat rauwe ziel maar een gouden hart en doodbraaf. Wat het beroep van Sooi was weet ik niet, maar hij was een gepatenteerde stroper. Hij was ook de man die onze gekweekte konijnen panklaar maakte. Hij nam daartoe het diertje bij zijn nekvel uit de mand en geen tien seconden later hing het – dood - te bengelen aan een balk. Via een feilloos uitgevoerde handbeweging rekte (de nek breken) hij het diertje en strieëpte (het vel afdoen) het nadien vakkundig.

Raken Biggenaat is nog bokser geweest in een club in Moorsel en heeft daar een voor eeuwig geschonden oog aan overgehouden. Van hem hebben we één bokswant gekregen, een bruine, opgevuld met zoiets als stro. Ik kreeg ooit tijdens een echte bokswedstrijd met ik weet niet meer wie een kezze op mijn neus met die want, het water stroomde zo uit mijn ogen.

Jef Biggenaat was een vriend van onze Jaak en kwam die vaak 's morgens roepen om samen naar school te gaan. Ze zongen dan eerst nog een liedje waarbij Jaak henzelf op de piano begeleidde.

 

Voorbij Dolves komen we bij andere boeren, bij Lowiekes. Hier woonden Edgard De Clerck en Finne samen met de moeder van Finne, Genie, en hun rondborstige, goedlachse, lieve dochter Maria. Hier kwam ik vaak achter melk. Ik ging er graag omdat het zo'n vriendelijke mensen waren. Ze deden heel graag een babbeltje, wilden alle nieuwtjes weten maar deelden ook graag in hun verworven kennis. Er was één groot probleem : Genie was bijna doof en wilde o zo graag deelnemen aan de gesprekken.


Rechtover Lowiekes woonde Peke Moens en zijn vrouw Josine Putteman, wij zegden bij Pittemans. Daar kan ik mij nog maar weinig van herinneren.

 

Naast Lowiekes woonde de sjampetter, Frans De Gols, zijn vrouw Tinne, zoon Oscar en dochter Alice. Hoewel de sjampetter geen vlieg kwaad zou doen, boezemde hij door zijn functie en kledij toch ontzag in. Ik heb hem ook nooit zonder pijp gezien, ook niet als hij in zijn kerselaar de beste kersen van Baardegem en omstreken aan het trekken was. Elk jaar mocht ik van ons moe, tijdens het seizoen, een paar keer een halve kilo gaan kopen. Ik meen mij te herinneren dat zij 10 frank de kilo kosten.

 

Naast Pittemans en schuin rechtover de sjampetter woonde in een soort vierkantshoeve Zaugers Fong (Alfons De Gols, de broer van de sjampetter), zijn vrouw Josephine, zijn moeder Thans en hun kinderen Jeanne, Jef, Maria, Yvonne, Marcel, Marie-Louise, Lucienne en Magda. Fong was ook een beetje boer maar vooral een natuurmens. Vaak was hij op wandel in de velden en den bos van de Bevenhouten met een geweer rond zijn schouder. Later bouwde Fong een nieuwe woning rechtover zijn oude woonst.


Schuin rechtover de oude woonst van Zaugers woonde Voskes Maria (Maria De Vos, weduwe van Zaugers Louis), die in 1946 haar zestienjarige zoon Frans verloor (hij verdronk in Westende), en nog vier andere kinderen had : Adeline (later getrouwd met Berken Ruyssinckx), Marcella, Hélène en Maurice, die nog bij de para’s is geweest.

 

Iets voorbij Zaugers woonde Jef den bakker (Jozef Vinck) met zijn vrouw Leonie, en later ook hun dochter Julienne en schoonzoon Paul (over Jef vertel ik later uitgebreid).

 

Voorbij Jef den bakker begon de bloemisterij van Poerens, die van nonkel Alfons en nonkel Zjeen (zie 'Meters').


Tussen Maria van Zaugers en 'den droë' (de draai, een bocht van meer dan tweehonderd zeventig graden) was er enkel een stuk land van Auëremans Leo of Leo de patattenmarsjang, het 'Langewegsken' en de hof met de betonnen platen van mieësters (meester Moortgat). De oudste meisjes van één van de dochters van de oude meester Moortgat, Minette, brachten in Baardegem hun vakantie door en waren kind aan huis bij ons. Na de hof van mieësters was er de weide van Dobbeleirs. In den droë begon de gracht weer in open bedding te lopen en was er nog een strookje vogelwei. Dan kwam de baun en ons huis. Op het einde van de doodlopende baun stonden twee huizen.

 

Het eerste was eigendom van Frans van de poët (Frans Cornelis) met zijn vrouw Fille en kinderen Yvonne, Louis, Maurice, Maria, Camilla en Zulma, stille, brave mensen. Eigenlijk moet je dat stille niet heel letterlijk opnemen want op geregelde tijdstippen gaf Maurice een demonstratie van zijn kunnen op een accordeon, een instrument dat hij volmaakt beheerste.

 

In de laatste huis woonde Frans De Bolle met zijn vrouw Yvonne Pots en hun zeven kinderen : Raymond, Gaston, Oktaaf, Pierre, Johnny, Viktor en Monique. Er waren ook drie kindjes gestorven. De doop van de vier jongste kan ik mij nog goed herinneren omdat er dan nog de gewoonte was dat de peter en de meter van het pas gedoopte kind suikerbollen uitgooiden voor de kinderen van de buren.

Frans was werkman in de Manta. Iedere dag reed hij met zijn zware baunvelo naar zijn werk in Opwijk. Ik denk niet dat hij in zijn loopbaan veel dagen afwezig is geweest, tenzij misschien de woensdag na de jaarmarkt van Faubourg-kermis. Die dinsdag vertrok Frans 's morgens naar de jaarmarkt en kwam hij 's avonds goe gelauën thuis. Één maal per jaar dus gooide hij alle remmingen overboord en vergat hij zijn ouderlijke plichten. Alle andere driehonderd vierenzestig dagen was hij een plichtsbewuste huisman en vader, een beetje stuurs en nors voor zijn omgeving, maar met een goed hart. Yvonne, zijn vrouw, was een heel lieve vrouw en met zekerheid een schat van een moeder.

De oudste kinderen van De Bolle waren de enige uit de Vinkstraat van mijn leeftijd (behalve Lucienne en Magda van Zaugers, maar dat waren meisjes en daar had ik op dat moment maar weinig aan).

Met hen heb ik mij ongelooflijk geamuseerd : in den bos een tent maken en oorlogje spelen, poiten (kikkers), dikkopkes, pepels (vlinders) en biekes pakken, gaan vissen in de Bevenhouten- en Molenbeek, in de riejten (rootputten) gaan plonsen. Alles hebben we gedaan, als het maar natuurgebonden was. Dus geen sport, dat was eigenlijk al een beetje te beschaafd voor hen. Ze hadden niets boosaardig in zich, maar toch hadden ze, op zijn zachtst gezegd, een andere manier van converseren en praten over bepaalde zaken. Ze durfden wel al eens ne godver aftrekken en over hun pait (vader) en mojer (moeder) praten. En voor alles wat om en nabij de erogene zones van de man ligt, hadden ze veel verschillende benamingen en uitdrukkingen die ik nooit zou gebruikt hebben. En voor iedereen, broers en vrienden, vonden ze een gepaste bijnaam. Ze gebruikten die dan vooral als ze kwaad op die persoon waren, om hem te verwijten dus. Zo zegden ze dan tegen mij protteken omdat ik een nogal zwaar achterwerk had.


Naast ons woonde de familie Gribbe : vader Beir (Albert), moeder Sylvie en kinderen Gust, Hendrik, Oscar en Madeleine. Veel kan ik er mij niet van herinneren, behalve hun verhuis, eind jaren veertig, vermoed ik. Ik weet dat ons moe héél triestig was omdat ze haar goede buurvrouw verloor. Nadien is het huis blijven leeg staan op een klein intermezzo van een paar maanden na, toen Albert Roggeman en zijn vrouw met hun zoon Eddy daar woonden in afwachting dat hun huis op het dorp af was. Dat 'leeg huis' was, zoals al geschreven, een zegen voor ons.

 

Dan was er nog één huis vóór den Achtersten bos en daar hebben veel verschillende mensen in gewoond : Arthur Van de Winckel, dan Isidoor Verhaegen en later Albert Heyvaert en Albertine met hun kinderen Willy, Annita en Marina. Dat zijn de bewoners die ik mij het best herinner. Albert was buschauffeur op de lijn Londerzeel-Aalst en een verwoede duivenmelker. In de jaren zestig verhuisden ze naar Malderen. In datzelfde huis woonden later nog : Nicole van Willyke Jacobs, een rijkswachter van de brigade Asse en de moeder van Albertine. In de jaren 70 keerden Albert en Albertine terug. Marina en Annita waren al getrouwd en er was een vierde kind bij, Dirk, die er nu woont.

Meters


Bij meters

Bij 'meiters' (meters) dat was het ouderlijk huis van papa. Bij meters dat was bij noenkel Alfong (nonkel Alfons), noenkel Zjeen (nonkel Eugeen) en tant (tante Louise), de ongetrouwde broers en zus van papa. Later kwam daar nog nonkel Zjef bij, want tant trouwde nog toen zij bijna vijftig was. Bij meters dat was ook een beetje verwend worden, want één zaak was klaar : ik was ook een beetje hún kind, zij zagen mij zéér graag.

Mijn grootvader Kamiel (toen ons moe zwanger was van onze Miel en ze bij haar schoonvader polste naar zijn voorkeursnaam, zei hij simpel : 'Ik heet Kamiel') heb ik niet meer gekend; van mijn grootmoeder Net herinner ik mij vaag het moment van haar dood en weet ik nog dat ik haar ziel, zoals ons moe zei, naar de hemel zag vliegen.

Fotoalbum Meters


Nonkels

Nonkel Alfons en nonkel Eugeen waren heel lieve ooms, die mij zeer graag zagen en als een tweede en derde vader voor mij door het leven gingen. Misschien was Alfons nog iets 'braver' en zeker veel minder dweis in zijn klappen dan Zjeen, maar ze hebben beiden veel betekend voor mij.

Nonkel Alfons was ook de man met de kortste filosofische overweging aller tijden : dat ! Hij gebruikte die uitspraak op elk toepasbaar moment. ‘Tzal mèrgen reigeren’ . ‘Dat !’ ‘Teveel cider drinken es ni goe ve de gezontèt’ . ‘Dat !’ ‘Noenkel Zjeen gau kwaut zijn’ . ‘Dat !’

 

De nonkels waren bloemisten, die twee verplaatsbare serres, één vaste en één aan het huis aangebouwde serre bezaten.

 

Die verplaatsbare serres werden in de lente gebruikt om over de lila (de seringen) te zetten, in de herfst over de chrysanten. Voor die beide bloemsoorten en voor de rozen waren de nonkels heinde en ver bekend. Een verblijf in zo'n lilaserre bracht mij altijd in een soort roes. Was het de aangename warmte die uitging van de chauffagebuizen en -ketel of was het de bedwelmende geur van de lilas ? Ik weet het niet, maar het was iets waar ik elk jaar naar uitkeek. Later, toen ik naar het college ging, kwam ik daar soms studeren tijdens de proefwerken. Dat had ik vaak beter niet gedaan, want meestal werd ik overvallen door die bedwelmende roes en begon ik aan andere dingen te denken dan aan de merkwaardige producten of aan de verschillende Merovingische koningen.

 

De meeste chrysanten die de nonkels kweekten waren reuzenexemplaren die voorzichtig moesten ingepakt en behandeld worden.

Al hun bloemen werden verhandeld in de criee (veilingplaats voor bloemen in Brussel). De bloemen werden, nadat ze behandeld waren, in een grote koffer gelegd. 's Morgens héél vroeg, rond drie uur, kwam iemand van de veiling die koffer halen. Eén van de nonkels moest dan mee, achteraan op de camion die enkel afgesloten was met een zwaar dekzeil. Ik ben een paar keer mogen meerijden, maar achteraf vroeg ik mij steeds af waarom ik aan die zelfkastijding meedeed : zo ontiegelijk vroeg moeten opstaan, op een koude camion kruipen, dooreen geschud worden op die slechte kasseiwegen. Maar dan zal het telkens weer geweest zijn om die speciale sfeer die in de veiling hing, die bloemisten ondereen - misschien een beetje naijverig, die afroeper (crier is roepen, vandaar allicht de criee) die voor mij onverstaanbaar getallen begon af te rammelen, de kopers die dan reageerden door hun hand in de hoogte te steken, een gebeurtenis die de koop beklonk. Het plezantste was misschien dat ik nadien mocht mee gaan drinken in een Brussels staminee.

 

Een belangrijke gebeurtenis in het bloemistenleven was het verplaatsen van een serre. Dat gebeurde ongeveer aldus. Op een zaterdag werden alle beschikbare familieleden opgetrommeld. In groepjes van twee namen we eerst de dakramen af en stapelden die netjes, dicht tegen de plaats waar de serre weer opgebouwd ging worden. Aldus geschiedde ook met de zijraampjes. Dan was het de beurt aan de ontkoppelde chauffagebuizen en vervolgens werd het gebinte verder ontmanteld. Toen begon de heropbouw in omgekeerde volgorde waarbij het perfect waterpas zetten de meest delicate opdracht was. De zware chauffageketel werd pas vervoerd toen de nieuwe serre al terug opgebouwd was. Dat was een zware klus die slechts door de sterken, en dan nog geholpen door kruiwagen en singel (een riem die over één schouder werd gelegd en vastgehaakt werd aan de kruiwagen), kon uitgevoerd worden. Onze Herman en nonkel Zjeen waren de eerste keuzes maar ik was ook nog niet zo oud toen ik het mocht wagen. Het lukte nog ook. Wat was ik toen fier !


Hoewel het bloemistenleven niet te onderschatten viel (in de winter moest nonkel Zjeen 's nachts bijvoorbeeld ook opstaan om de ketels op te vullen), deden de nonkels het door den band door rustig aan. Soms was dat, als er iets dringend moest gedaan worden, volgens nonkel Alfons toch iets te rustig : 'Onze Zeen - hij zei niet Zjeen - zit weejal op 't oisken', om de afwezigheid van zijn broer te duiden.

 

Tussendoor vonden de nonkels wel tijd om aan andere dingen te denken. Nonkel Eugeen was onder andere wipschutter en Nonkel Alfons zong op 't hoogzaal en speelde in 't muziek.

Samen maakten ze cider van hun krieken en troskesbezen en stekelbezen en appelen. Het moment dat die delicatesse van het vat in de fles moest, was vaak ook om in te kaderen. Via een heveltje werd, afwisselend door de aanwezigen, de cider uit het vat gezogen en dan in de fles gelaten. De bedoeling was dat dat zuigen werd stopgezet net vóór de cider in de mond terechtkwam. Dat viel niet altijd heel nauwkeurig te regelen, waardoor er af-en-toe toch wat godendrank binnenliep. Die hoeveelheid was bepalend voor de graad van zattigheid en van ongemak achteraf. Bij mijn eerste over-heveling - ik had de fijne knepen van het vak nog niet beet - was ik er 's nachts niet goed van. Onze Jaak, die die nacht toevallig mijn bed deelde, schrok zich een aap toen ik het te-veel aan cider naar buiten braakte. In angst schreeuwde hij : 'Onzen Eric spaagt bloed'. Papa was realistischer in deze zaak en zei nuchter : 'Bloed spagen zeker, ienegste dikke litsjen rond zèn oeëren mankeert dein'.

Fotoalbum nonkels


Tante Louise

Waar ik de nonkels gemakkelijk als een tweede en derde vader kon zien, zo 'n gevoel heb ik nooit gehad bij tant : ik kon haar niet beschouwen als mijn tweede moeder. Mijn echte was zo goed en volmaakt dat dáár niemand bij kon. Toch zag ik haar ook graag en zij mij zeker ook. 


Tante Louise (wij zegden : tant) was een uitstekende naaister. Ons Lizette ging haar soms helpen. Zij was, bij wijze van spreken en alle verhoudingen in acht genomen, een vrouw van de wereld. Met haar kwam ik op plaatsen waar ik, eerlijk gezegd, met papa of ons moe niet zou geraakt zijn.

Die plaatsen hadden meestal te maken met nonkel Hildebrand. Hij was de broer van mijn grootvader, dus een De Bie.

Foto : nonkel Hildebrand bij zijn priesterwxijding. Rechts van hem zit zijn moeder Poerre Katrien. Voor haar staat papa. Achteraan staat mijn grootvader Kamiel, de enige getrouwde van de 11 kinderen.


Hij was pater bij de Benedictijnen in Affligem waar hij één van de eerste paters was die veel buiten het klooster vertoefde. Zo was hij een tijdje directeur van een meisjespensionaat in Heikruis en moest hij vaak op de baan (hij beschikte over een soort privé-chauffeur, Fernand van Antwerpen, om hem rond te voeren) om de bekende missalen van de abdij te promoten. Hij verbleef regelmatig voor een paar dagen bij meters en dan ging ik nog wat meer naar daar om hem te horen vertellen, onder andere over de eerste wereldoorlog want hij was toen aalmoezenier in het Belgisch leger.

Album Nonkel Hildebrand


Met tant ging ik dus vrij regelmatig naar 't klooster Affligem, toen nog in volle bloei. Zo leerde ik daar andere paters kennen : dom Bernard, dom Augustinus, de muzikant-organist. Bij die sacrale bezoeken stond het vast : later kwam ik hier ook binnen om pater of, beter nog, abt te worden.


Met tant ben ik ook, met mijn klein fietsje, naar Heikruis gereden bij mère Cécile en mère Providence, twee Engelse zussen die daar in het klooster waren getreden.

Dat waren bijzonder vriendelijke zusters maar ik verstond hun engels-frans jammer genoeg niet. Ik ben daar ook nog blijven overnachten en werd daar (waarschijnlijk vanwege mijn familieband met nonkel Hildebrand) door de keukenhelpsters, zusterkes en studentinnetjes als een prins behandeld. En toen wist ik het nog zekerder : ik word dom Hildebrand II want dit is de hemel op aarde.


Met tant en nonkel Hildebrand geraakte ik ook voor het eerst bij het prachtige Donkmeer. Daar beleefden onze Marc, nicht Mia en ik eens een vreemd avontuur. Ik citeer uit het opstelschrift van onze Marc uit het zevende studiejaar :

' ... De bootjes die er liggen zijn er 't middelpunt van de belangstelling. Met één dier fietsbootjes heb ik eens de ganse namiddag gevaren. Ik nam mijn nichtje en mijn jongste broer eens mee. Men moet op de pedalen trappen, waardoor de ketting draait, die zo door middel van een schroef de boot beweegt en voortstuwt. We zaten in de stoeltjes en we trapten er maar lustig op los, terwijl ik het stuur hanteerde en de boot over het gladde water deed glijden. Natuurlijk waagden we ons slechts een vijftigtal meter van de kant waar mijn tante en mijn grootoom - die pater is van de abdij van Affligem - ons gadesloegen. Maar plots, hoe 't gebeurde weet God alleen, draaide de ketting af. Mijn nichtje, gek van angst, riep om hulp, wijl ik trachtte de ketting op het tandrad te krijgen. Spijts mijn beste pogingen bleef alles vruchteloos. We dreven nu af naar het riet. Mijn tante wuifde ons toe dat het niets was, terwijl een jongen die toezicht had op de scheepjes, met een roeiboot kwam afgevaren. Wijl wij van het ene schuitje in het andere stapten, slaagde de jongen er in de ketting op haar plaats te brengen en bracht ons veilig naar de oever. We voelden ons, aan wal gestapt, opgelucht na al de doorstane angst. Wij waren ten slotte blij dat het goed was afgelopen, niettegenstaande we geen angst moesten hebben voor verzinken noch verdrinken... '


Als er 's avonds of 's zondags niemand van mijn broers beschikbaar was om te spelen (ons moe was toch altijd bezig met koken of strijken of iets anders en papa aan het lezen of schilderen of kruiswoordraadsels oplossen), dan ging ik meestal bij meters. Daar was wel altijd iemand die bereid was om met mij één of ander kaartspel (zwètte piejen, wippen, jokeren, en in een later stadion èttere jaugen, harten jagen) te spelen.

 

Alle belangrijke festiviteiten - kerstmis (tant was altijd de eerste die voorstelde om het stalleken en de kerstboom te zetten, maar ze had dan ook zó veel meer tijd dan ons moe om dat te doen), Sint-Maarten, paasklokken - werden door mij dubbel gevierd : thuis en bij meters. Niet dat dat een schat aan geschenken opleverde, zeker niet, maar elk supplementje zorgde toch voor wat extravreugde. Wat nieuwjaar betrof zat ik een beetje in een verwaarloosde positie : peter Kamiel was peter van onze Miel, meter Net was meter van onze Herman, nonkel Alfons peter van ons Lizette en nonkel Zjeen van onze Marc, tant was meter van onze Jaak en voor mij schoot er  niemand meer over. Ik had wel het voordeel dat ik van allen iets kreeg, maar ik denk niet dat dat opwoog tegen de ene gift die mijn broers en zus van hun peter of meter kregen.


Tant trouwde in 1955 met nonkel Jef (Jef De Ridder). Zij hadden net voordien hun zilveren verlovingsjubileum gevierd. Hun trouwfeest was, zoals dat destijds nog de goede gewoonte was, bij meters zelf (ook het trouwfeest van ons Lizette vond daar plaats).

 

Nonkel Jef was een zeer beminnelijk en royaal man. Hij stak mij vaak eens 5 tot 20 frank in mijn hand of zak, wijl hij altijd stillekes zei : 'Ie ze mènneken, mo zwauëgen hé'.

 

Hij heeft mij ook veel zaken geleerd. Zo leerde hij mij reeds op vrij jonge leeftijd smoeëren - Zemirsigaretten -, gelukkig heb ik de sigaretten zesenveertig jaar later kunnen afzweren). Hij leerde mij ook pandoeren (een kaartspel dat ik later met hem voor het eerst op staminee bij Maria Fies, na de hoogmis, mocht spelen. Hij leerde mij, toen ik al les gaf, zelfs nog toneelspelen. In die laatste activiteit is hij weinig succesvol gebleken, want al na twee weinig glansvolle prestaties (één als voetbalkoning, één als oude man in 'Willy's vrouw') heb ik het acteren wijselijk voor bekeken gehouden.

Fotoalbum tante


Doopmeter en –peter

Financieel had ik zeker niet te klagen over mijn eigenlijke doopmeter en -peter.

Mijn meter Collete was afkomstig van Hofstade-Aalst. Zij was een ver familielid van papa die in de oorlogsperiode - kwestie van haar rantsoen aardappelen en vlees op peil te houden - vrij veel in Baardegem vertoefde . Aangezien de dichtste familieleden langs beide kanten waren opgebruikt en zij bovendien met haar man Gustaaf Vergeylen een vrij bloeiende pelsenzaak had uitgebouwd, werd zij prompt uitgenodigd om als doopmeter voor mij te fungeren. Na de oorlog kwam zij nog maar heel af en toe naar Baardegem (ik heb mijn nieuwjaarsbrief eens beëindigd met : ' uw liefste doopkind Eric, Baardegem 8 maart 1952), toch had zij steeds een voor mijn moeder financieel interessant geschenk bij : bottines. Dat heeft er mij één keer toe aangezet om extreem onbeleefd te zijn door mijn brief te beëindigen met : '... en weeral bottinen zeker ?' Gelukkig was zij zeer goedlachs en gul want ze gaf mij bovenop stiekem nog 20 frank. Ons moe kon met die opmerking bijlange niet lachen, want voor haar betekende mijn meter onder andere één paar schoenen minder moeten kopen voor het gezin.


Mijn peter was nonkel Leon. Hij was de man van tante Malvine, de zus van mijn moeder. Eigenlijk had nonkel Louis, een broer van ons moe, moeten peter worden maar hij was bij mijn geboorte al zwaar ziek en is een paar maanden nadien overleden. Nonkel Leon, misschien nog goedlachser en guller dan mijn meter, was gendarm (rijkswachter), en woonde in Mere. In die tijd konden rijkswachters nog zeer jong op pensioen en juist op het moment dat hij er aan toe was, kwam er een plaats vrij als gerant van de zaal 'Ons Huis' op de Hoogstraat in Baardegem.

Daar, bij tant Malvine en peter Leon en nicht Mia, mocht ik dikwijls eens mee naar toe als ons moe haar zus ging bezoeken. Vaak was dat om papa te gaan halen als die na één of andere plaatselijke activiteit daar was blijven hangen.

Spijtig genoeg stierf mijn peter in 1955, veel te jong. Nadat hij een hartaanval had gehad op kermisdonderdag, overleed hij twee dagen later. Zaterdagvoormiddag zag ik onze Jaak iets komen zeggen tegen meester Mon. Die kwam bij mij met de droevige melding dat mijn peter overleden was.

Ik herinner mij dat peter Leon als eerste begraven werd op de nieuwe rijdende brancard die de gemeente zich had aangeschaft. Dat was nog geen auto maar een toestel op wielen dat nog moest aangeduwd worden.

 

Nu tante Malvine alleen was gevallen met nicht Mia, amper zelf zestien, is er van dan af telkens iemand van ons bij hen gaan slapen in dat grote gebouw, de zaal 'Ons Huis'.

Fotoalbum begrafenis peter Leon


Sporten

Olympische spelen in Baardegem

Op de kelderkamer van 't leeg huis prijkte onze recordtabel. Dat was een groot bord met alle beste prestaties tijdens officiële wedstrijden neergezet. Het hielp dus niet dat ik tegen onze Marc zei – loog (?) - dat ik op training de kogel 12 cm verder had gegooid dan het bestaande record.

Die officiële wedstrijden waren de in de vakantie vierdagelijks (in geval de vierde dag een zondag was : vijfdagelijks) gehouden Olympische Spelen.

De verschillende disciplines waren :

  • de 60 meter : spurt vanaf de poort van de familie Cornelis ( ‘de poët’ )
  • de 800 meter : langs de Achtersten bos en de riejeten (rootput), het Schippersbaantje, de Mechelse weg en de Hoogstraat, tot aan ons voordeur
  • de 1500 meter : rond de Zwanennest
  • kogelstoten : met een ongeveer 3 kg wegende kasseisteen
  • speerwerpen : met een bezemsteel
  • discuswerpen : met een wieltje van de versleten kinderauto
  • verspringen
  • hoogspringen

De tijden werden opgenomen – tot op één tiende nauwkeurig nota bene – met de wekker van ons moeder. Gelukkig vertoonde die ook een secondewijzer

De afstanden van de werpnummers werden gemeten met een plooimeter die we telkens stiekem uit de werkzak van papa moesten lenen. Eén keer zijn we die vergeten terug te steken. ’s Anderdaags zwaaide er wat want moeiteloos legde hij de link van het ontbreken van zijn meter naar onze sportactiviteiten.

Overigens waren die nummers niet van gevaar ontbloot.

Het eerste gevaar was latent aanwezig : Poliet, boer-eigenaar van het stadion waar onze spelen doorgingen. Die was niet altijd even gelukkig met het gratis gebruik van zijn weilanden, waardoor, naar zijn zeggen, de toekomst van zijn hooi geweldig gehypothekeerd werd. Af en toe kwam hij dan ook eens kijken en dan moesten we met al onze werptoestellen hals over kop vluchten.

Een tweede gevaar waren die toestellen zelf. Zo heeft Raymond De Bolle eens onze ‘kogel’, geworpen door Frans Robberechts in zijn zij gekregen. Prompt verloor hij het bewustzijn – later bleek door gebrek aan zuurstof – en ik dacht werkelijk dat hij ging sterven. Ik was doodsbang. Bovendien had ik hem net voordien nog geweldig horen vloeken omwille van een gemiste speerworp, zodat hij ook de weg naar de hemel niet zo vanzelfsprekend zou vinden. Gelukkig vond hij na een paar minuten – ik denk nog altijd na een paar úúr – zijn adem terug. Ook zijn vloekkracht kwam snel terug – en ik was er godverdoeme nog blij om ook.

De springnummers deden we het liefst op een deel van een veld waar recentelijk wat patatten waren gerooid. Dat bewerkten we nog een beetje met een rijf totdat een heuse springbak ontstond. Het hoogspringstel bestond uit twee uit de Achterste bos gerooide stevige twijgen van een es waaraan en waartussen een touw werd gespannen. Die koorde gaf bij een mislukte sprong niet mee, waardoor er soms pijnlijke situaties ontstonden. Dat pijnlijk aspect betrof niet alleen het falen zelf, maar ook de rode striemen die het touw op onze billen achterliet.

De meeste discussies annex ruzies ontstonden bij het verspringen : was de afzet nu juist vóór of juist achter de startbalk ? Wat was zijn verste punt, zijn voetspoor of achterwerkspoor ?

De meeste van die records werden gehouden door onze Marc en Fong van Meldert, Alfons De Maght, zoon van tante Alice en nonkel Petrus. Dat was ook niet moeilijk : ze waren veruit de oudste van de groep. Ik moest vanwege mijn fysionomie – ik was wel niet dik, alleen een beetje struis - overigens ook niet op veel records rekenen. Alleen in kogelstoten had ik een kans, maar op het moment van de waarheid ging ik steevast kapot aan de stress.

Onze Olympische spelen kenden hun hoogtepunt in 1952 en 1953, de periode na de echte spelen van Helsinki in 1952, die we beter hadden leren kennen via een prismaboekje geschreven door Leo Pagano, een Nederlands radioreporter.

Onze sportactiviteiten bleven echter niet beperkt tot die olympische spelen. We beoefenden, als de omstandigheden het toelieten, alle mogelijke sporten. Behalve watersporten en dat zal dan alleen maar te maken hebben gehad met het feit dat er niet zo’n massa water in onze buurt te vinden was.


Vissen

Het enige wat in verband met water gedaan werd was vissen in de Bevenhoutenbeek.

Dat deden we met zelfgemaakte netten : een lange pinnepjèts uit den bos, een stevige ijzerdraad als rand waaraan gaasdraad met kleine gaatjes of een ajuinzakje werd vastgemaakt. Ik heb er ook weten het verzijp van hun moeder gebruiken om dikkoppen te pakken (soms was er alleen maar puitegerèk, kikkerdril). We volgden, vanaf de Zwanennest tot aan de Koestaart, de loop van de beek. Op sommige plaatsen vertoonden die een natuurlijke verbreding, een koenkel, waar wat langer vertoefd werd, kwestie van wat te kunnen plonzen, zwemmen noemden sommigen dat. Hoewel onze buit enkel bestond uit wat stekelbaarsjes en, zoals gezegd dikkoppen, was het toch een zéér prettige bezigheid. Zo'n stekelbaarsje zien blinkend spartelen in je net gaf een ongelooflijke kik. We probeerden die visjes thuis te temmen, maar na een paar dagen gingen die op hun zomerzij liggen om snel nadien de geest te geven.

Met grote uitzondering gingen we ook vissen in de Molenbeek; wij dachten dat daar meer zou te vangen zijn omdat ze wat breder was dan onze beek. We startten dan aan de idyllische omgeving van Meldert-vijver en het café  'In de mooie molen' aan de overkant. Het grote rad waarmee jaren vroeger de molen zal gedraaid hebben, was nog aanwezig. Ooit heb ik daar Raymond De Bolle ( dezelfde van onze kogel, de sukkel ) van die zware as van het rad in de Molenbeek zien glijden, zo'n twee meter dieper. De Bollekes waren een taai ras - hij kneep de ratten met zijn blote handen dood toen hun tesser gelost werd - maar toen weende hij, en vloeken nog veel harder. Op diezelfde visrooftocht trapte onze andere metgezel, Paul De Gols, in een grote rattenval ( later vernamen we dat die ijzers gelegd werden om een nieuw soort rat, de muskusrat, te vangen). Gelukkig had hij stevige botten aan, maar de sporen waren toch duidelijk te zien op schoeisel én voet.


Wintersporten

Eigenlijk was er nog een sport waarbij water, weliswaar in zijn gestolde vorm, een onmisbaar element was : schaatsen en aanverwanten.

De winter van 1956 was wat dat betreft een voltreffer. Januari was nat en warm. De 31e januari, een zondag, werd het plots zeer koud, het begon te vriezen en te sneeuwen en het vroor gans de maand februari waardoor de sneeuw bleef liggen. Toen hebben we in de grachten en de beken wat afgeschaatst ! Eigenlijk was dat meer glijden, schauëven, noemden we dat, want onze schaatsen waren gewoon onze botten of, beter nog, onze houten blokken (er waren er ook wel die experimenteerden met het vervormd handvat van een oude emmer onder hun schoenen).

Op het einde van de baun bevond zich, achter de huizen van de families Cornelis en De Bolle, de wei van Carleejes met de twee rijen grote canada's en vervolgens een grote wei, eigendom van Kornels, de familie Vermeir.

Die weide helde vanachter de hof van Honoré Monsieur, sterk naar beneden. Bovendien was er in het midden van die weide een soort vijver van zo'n 30 op 20 meter en één meter diepte. Normaal stond die vijver leeg en was dat gewoon weide waar in de zomer de koeien graasden, maar nu was die in januari vol water en in februari vol ijs en sneeuw. Een ideale biotoop om alle ijs- en sneeuwsporten te beoefenen.

Bobsleeën deden we met een ijsstoel. Dat gebeurde aldus. We duwden vanaf het hoogste punt van de wei, vlak achter de hof van Honoré dus, onze slee vóór ons uit, de helling af. Net voor we aan de vijver kwamen sprongen we erop. En dan begon de sensatie : zo'n 30 meter tegen vrij hoge snelheid verder glijden, zonder iets te hoeven doen. Als je snelheid hoog genoeg was, geraakte je zelfs uit de vijver en kon je nog een paar meter op de besneeuwde weide verder. We maakten er dan maar vlug een bijkomende wedstrijd van : zo ver mogelijk geraken.

IJshockey speelden we natuurlijk op de vijver. Onze puck was een houten schijfje, de stokken waren bezems. We leenden die thuis ongevraagd; er ontstond alleen een noodsituatie als er iets mee gebeurde. Maar dat was dan ieders individueel probleem. Het gebeurde wel dat iemand een paar dagen werkloos op de bank zat bij gebrek aan materiaal. Maar dan haalde de creativiteit de bovenhand en werd, weeral met gerief uit den Bos - wat heeft die een belangrijke rol gespeeld - een oplossing gezocht en gevonden.

Aan het einde van zo'n vermoeiende ijsdag had ik het vaak héél koud ( ik had geen lange broek, de wanten, sjaals en mutsen waren niet echt wind- en waterdicht ) en kreeg ik verraut in mijn iegenissen, een soort koude-brand in de lies. Papa vertoonde dan schier geen kompassie, ons moeder echter, die stond mij al bijna op te wachten met haar potteken kemelsvet - de patroonheilige voor dit soort aandoeningen.

Ook de cyclo-cross werd des winters beoefend. Ons pad liep - alweer - door den bos en was zo ontworpen dat we zeker een paar keer van de fiets moesten en hem over onze arm op de schouder moesten gooien, net zoals Dufraisse en Firmin Van Kerrebroeck dat in het echt ook deden.

In het begin deed ik dat met mijn klein fietsje met vaste pion (je moest blijven trappen) en zonder remmen. Met dat fietsje heb ik grote afstanden afgelegd : naar Heikruis over de Moretberg, naar het Heizelstadion over de Bosbeekberg en de Wemmelberg om naar matchen van de Belgen te gaan kijken.

Tijdens één van die crossen liet mijn fietsje mij in de steek : ik reed in een put, mijn trappers draaiden voort, ik vloog over mijn stuur en kwetste mij aan mijn gevoelige delen. Ik was er onmiddellijk van overtuigd dat het erg was en dat ik misschien ging sterven want er kwam bloed uit. Ja, uit wat ? Niet uit de urinebuis maar uit een adertje daar in de geburen. Maar ik had een associatie gemaakt : bloed plassen = niet meer kunnen plassen = lam worden = doodgaan; dat kwam omdat ik ons moeder eens had horen zeggen dat Frans, de broer van Kamilleken den boj, lam was en niet meer naar het WC kon gaan. Bovendien hoorde ik ons moe aan papa vragen : 'Dau zal toch niks mè zijn teeballekes zijn zeker ?' Ik had er geen flauw vermoeden van waar die dingen zich bevonden maar aan de bezorgdheid van haar gezicht te zien, moest dat iets geweldig ernstig zijn.

Ik ben het eerstvolgende uur minstens twintig keer gaan pissen om te zien of die afgrijselijke bloedstroom al opgehouden had. Ik kreeg wat hoop toen papa voor één keer vrij meelevend vroeg : 'Est al gedaun mènne joeng ? '. Die 'mènne joeng' was een zalvend en lavend geneesmiddel omdat hij het was die dat vroeg !

Het bloeden hield op en ik genas miraculeus snel.


Voetballen

 Natuurlijk werd er ook gevoetbald in de winter, hoewel het een spel voor alle seizoenen was. Het grote probleem van voetballen was : een geschikte accommodatie - een wei dus - vinden. Dat vinden was nog niet zo'n probleem, ons huis was als het ware een eiland in een weide-zee. Vóór ons huis, aan de overkant van de Hoogstraat, lag een prachtplein, eigendom van Moneejes; naast ons, aan de andere kant van de baun lag de wei van Dolves Poliet. Wij hadden dus schijnbaar maar voor het kiezen. Zo simpel lagen de zaken evenwel niet. Aangezien deze boeren de toekomst van de kwaliteit van hun gras maar somber inzagen, kwamen ze op zéér onregelmatige en onaangekondigde tijdstippen - laf was dat - op inspectie. Dát was op zichzelf ook nog geen probleem, want, gezien het betekenisvolle leeftijdsverschil in ons voordeel, konden wij onszelf wel in veiligheid brengen. Anders was het gesteld met onze 'sportzak' (niet meer dan een hoopje propere kleren die werden uitgedaan om vrijer te kunnen tackelen en/of duiken), én onze goal (meestal een hemd of een trui of een sjaal van één van de spelers). Als er geroepen werd : ' Polit es dau', dan moesten we hals over kop een aanval op het vijandige doel afbreken en maken dat we weg waren. Uiteindelijk hadden we ook daar iets op gevonden : wij huurden een niet zo briljante, weinig in voetbal geïnteresseerde makker in - vaak Gaston van de bollen - en vroegen hem zich strategisch op te stellen om ons zo sneller te kunnen verwittigen zodat onze evacuatie ook rapper kon beginnen.

Op een keer waren we aan het voetballen in de Molenstraat. Benoit Saerens had net van zijn peter Bauke Noeë een zilveren stuk van twintig frank gekregen. Op een bepaald moment ontstond er wat heibel en moest hij gaan lopen. Niet goed wetend wat hij met zijn muntstuk moest aanvangen, besloot hij het in zijn mond te steken. Maar ... door de hevige inspanning van het rennen slikte hij het kleinood binnen. Verstikking dreigde. Op een gegeven moment kon hij toch stamelen : 'Z' is weg'. Jammer voor Benoit niet naar buiten maar naar binnen. Dus moest ze langs en andere weg weer naar buiten. Die klus zouden zijn darmen wel klaren. Helaas geraakte het muntje niet door de maaguitgang. Dus bleef er nog één middel : een maagoperatie. Aldus geschiedde en zo kon onze vriend een maand later pronken met zijn groen uitgeslagen zilverstuk.

Ik was een geboren doelwachter en ik wou Rieke Meert, mijn grote voorbeeld bij Anderlecht en de nationale ploeg, zoniet overtreffen, dan toch zeker evenaren in alles : duiken, zweven, wegboksen, plukken, uittrappen, enzovoort.

Daarvoor moest ik om te beginnen aangepaste keepersdingen hebben. Marcel, zoon van bakker Fideel Vinck had alles : handschoenen, knielappen, een trui en broekje. Het had geen zin dat ik thuis vroeg om dit voor mij ook te kopen, papa zou gezegd hebben : ' Krijgen ? jau mè nen oek aun'.

Dus moest ik op zoek naar andere oplossingen. Een trui ? Dat werd een gebreide pull-over met hoge kraag waar al wat gaten in de ellebogen waren. Een broek ? Ja, dat was de meest versleten die ik had. Handschoenen ? Gewoon winterwanten tegen de kou, ons moe breide die toch in soorten. Knielappen ? Dat was het grootste probleem, doch ook hier overwon de creativiteit : twee washandjes (die had ik eerlijk van ons moe gekregen) werden vanboven opengesneden zodat ze moeiteloos over de benen tot aan de knieën konden geschoven worden waar ze dan werden opgehouden door een paar straffe rekkers. Eén van mijn mooiste kledingstukken die ik ooit gekregen heb was een bruine pull-over met vooraan een grote witte V in verwerkt, net zoals de Franse doelman Remetter altijd droeg. Ik heb wel een jaar moeten wachten vóór ik hem als keeperstrui mocht gebruiken.

Ik was op mijn best op training (tijdens een 'officiële' wedstrijd werd ik al eens zenuwachtig), op een zwaar modderig veld (waar je je minder pijn deed bij het neerkomen na een hoge zweefvlucht) en in een echte goal (geen sjaals of zoiets, maar pjètsen, lange stokken, als doelpalen en vanboven een koorde als dwarslat).

Al die ingrediënten waren aanwezig op de boomgaard van Remon van Carleejes (Raymond De Block) : de goal werd gevormd door twee volwassen zjefkes, een soort perelaar, waartussen een koorde hing, de ondergrond was behoorlijk zacht en het was maar om te oefenen. Bovendien moesten wij daar niet beducht zijn voor woeste boeren, wij speelden immers op eigen bodem. Uren heeft hij naar mij vrij- en strafschoppen getrapt. En ik maar duiken en zweven, tot ik niet meer kon. Hém heeft het wat baat gebracht want hij heeft, vóór hij trouwde en naar de Kongo trok, nog bij SK Lebbeke gespeeld, net als mijn andere vriend Benoit Saerens. Mijn voetballoopbaan eindigde abrupt toen ik de eerste keer mijn knie ontwrichtte.


Knieontwrichting

Wat was er gebeurd ? Ik was in de beek naast 't kapelleken gesukkeld. Daarbij sprong mijn knieschijf uit haar kom. Zoiets schabouwelijk had ik nog nooit in mijn leven gezien, en zeer dat dat deed, zéér, ik ging bekans va menne center ! En ik maar roepen, want uit mezelf kon ik niet meer opstaan, ik durfde zelfs nog nauwelijks bewegen. Op de langen duur heeft onze Marc mij toch horen tieren en is hij komen kijken wat er scheelde. Of heeft hij mij met opzet zo lang laten liggen, denkende dat ik, den bleiter, er weer een schep op deed ? Enfin, ze hebben me dan voorzichtig naar huis gedragen en op ons keukentafel gelegd. Ondertussen ging iemand op den hoek bij Marcel naar dokter Van Oudenhoven uit Moorsel bellen en probeerde ons moe, de schat, mijn been voorzichtig wat proper te maken met een nat washandje. Door die gevaarlijke maar o zo liefdevol uitgevoerde handeling sprong mijn knie terug in zijn oorspronkelijke stand. Ik kon ons moe zó vastpakken en bezen geven, zo gelukkig was ik dat het gevaar gekeerd was en dat ik niet meer naar de kliniek, waar ik zo een heilige schrik voor had, zou moeten. Dokter Van Oudenhove kon alleen maar de gevolgen van het wonder aanschouwen : een knie waar alles terug op zijn plaats zat maar die onwaarschijnlijke proporties had aangenomen en werkelijk bont en blauw begon te zien.

Wat was er, volgens mijnheer doktoor gebeurd ? Waaraan had ik met andere woorden de miraculeuze ingreep van ons moe te danken ? 'De enige manier om een fluxatie te behandelen is het gewricht proberen te strekken en hopen dat het in de kom terugschiet, anders moet er werkelijk op gebonkt worden' zei de wetenschapsman. Zo'n vooruitzicht op een volgende keer is mij blijven achtervolgen en warempel, in mijn eerste jaar op het college in de grote stad, ontwrichtte mijn knie terug tijdens het spelen op de koer. Onze Marc, die ook op dat college verbleef, heeft mij toen in de gang gelegd, in afwachting dat de opgeroepen dokter Miserez mij zou behandelen. En die heeft inderdaad moeten boenken om mijn knie terug in de juiste plooi te krijgen. Eén positieve keerzijde had deze gebeurtenis : ik werd omringd door een honderdtal medeleerlingen die ontzet toegekeken hadden en waarvoor ik nu een soort martelaar was geworden. Alles samen zou ik een dertigtal ontwrichtingen, aan beide knieën elk ongeveer evenveel, oplopen.

 

Wielrennen

Mijn eerste fiets was, zoals al gezegd, een fietsje, zonder remmen en met vaste pion. Altijd maar trappen. En dat heb ik begot gedaan. Om evenwel te kunnen concurreren met vrienden, Fong van Meldert en broer Marc had ik beter en groter materiaal nodig.

Ik weet eigenlijk niet goed meer hoe ik er aan geraakt ben maar op een gegeven moment was hij er. Ik was wel wat ontgoocheld want hij geleek in weinig op een echte koersfiets : alleen het ontbreken van spatborden was al oké.

Dan maar bij Staaf van Sèttes gegaan, de dorpsfietsenmaker die nauwe banden had met het wielermilieu, meer in het bijzonder met de toenmalige topploeg 'Groene Leeuw'. Ik moet allicht zodanig op hem hebben ingesproken, zeg maar gezaagd, dat hij mij, zo maar én gratis, een koersstuur cadeau gaf en daar bovenop een koersmutsje van 'Groene Leeuw' . Een godsgeschenk was dat. Ik waande mij onmiddellijk Lucien Mathijs. Maar, in tegenstelling tot Lucien, die een uitstekend wegrenner was, ging ik mij - gezien mijn constellatie - wat meer toeleggen op de piste, meer in het bijzonder op de spurtdiscipline. Ik ging verhinderen dat de stomme Italiaan Maspes het record aantal wereldtitels van onze Poeske Scherens ging overtreffen.

Hoe vaak hebben we de Hoogstraat, vanaf de Mechelse weg tot aan 't kapelleken waar de eindmeet getrokken lag, gebruikt als piste ? Er kwam soms zelfs een surplace bij kijken. En steeds kwam het op een banddikte aan, waarna, begrijpelijk, steeds een hevige discussie volgde.

Op een keer ben ik echt aan de dood ontsnapt. Wij spurtten toen in de Molenstraat, vanaf Maxens tot aan Benoit Saerens. Op het moment van de start ging ik geweldig demarreren, waardoor mijn ketting brak en ik mijn evenwicht verloor. Ik viel op mijn rechterzij en schoof tot tegen de zaal van Maxens, net voorbij de beerpomp die aan die muur hing. Ik sloeg nog efkens met mijn schouder en hoofd tegen de zaalgevel, was wat groggy, maar kon toch snel naar huis. Daar won de compassie met mijn bijna schedelbreuk het bijlange niet van het kwaad-zijn voor alweer kosten voor de kettingherstelling.


Andere sporten

 Nog vele andere sporten hebben we beoefend.

Tennissen bijvoorbeeld deden we op onze hof : onze raket had een stuk steel als grip en een deksel van een vat zinkwit uit onze winkel als slagoppervlak. Een echte tennisbal hadden we nog nooit gezien, laat staan in bezit gehad, dus gebruikten we een klein caoutchouc balletje uit de winkel van Polin de smokkelès. En dan maar proberen om Washer en Brichant te evenaren.

Pinpongen deden we in onze schuur : de tafel was de tafel waar papa het glas op sneed, het netje was een een plank met de juiste hoogte, onze paletten werden gezaagd uit een plaat triplex en een echt, weliswaar gedeukt, balletje hadden we.

Koordklimmen deden we ook in de schuur waar, van op de zolder, een string (zware koorde) vertrok die soms gebruikt werd om iets op te trekken. Ook in deze sport was ik, gezien mijn constructie, wat gehandicapt en dus geen topper.

Kaatsen was dan wel een sport waar ik sterk in was. Ik had dat geleerd tegen onze zijgevel in de baun. Die gevel was een ideale sportmuur geworden nadat de gracht die er naast lag in gesloten bedding onder de grond was gelegd én de druivelaar die er tegen groeide, deels van ouderdom, deels van verwaarlozing, geen vruchten meer voortbracht en bijgevolg genadeloos werd verwijderd. Ik sjotte er tegen en ik probeerde er tegen op mijn handen te staan. Daar, tegen die muur, leerde ik ook opslaan en keren en scherpte ik mijn reflexen aan. Dat kwam mij allemaal goed van pas als ik later op straat, dus precies echt, met mijn vrienden kaatste en uitblonk. Dat was bij ons in 't straut, opslaan voor Zaugers  en keren aan Lowiekes en of in de Melestraut aan Benoit.

Later hebben we een zeer goede jeugdploeg gevormd (Johnny Peirlinckx en Roger De Rop aan de koorde, Paul Van Cauter kleine keer, Benoit Saerens grote keer, ik achterman en Pierre Leunis reserve) waarmee we een aantal tornooien wonnen.

Ook hier had ik vaak last van faalangst en zenuwen en verloor ik veel van mijn mogelijkheden tijdens een officiële match.

Nog wat later hebben we met mijn vijf broers nog een serieus te duchten ploeg gevormd en een aantal vriendenwedstrijden gespeeld : onze Miel en Marc van voor (de minst goeie), Herman , Jaak en ik vanachter.


Sportmanifestaties

In mijn jeugd was er gelegenheid genoeg om één of andere sportmanifestatie bij te wonen.

Er waren om te beginnen de verschillende wielerwedstrijden in ons dorp : op ’t Faubourg, bij Maria Fies, op den berg (ik denk bij Potse Pit) en natuurlijk de koers op de Hoogstraat op kermisdonderdag, eind augustus of begin september. In die periode hadden wij in ons dorp een echte wielervedette Wie Bal (Lowie De Boeck). Ik zie hem nog in een purperen trui van Kuregem Sportief een rit van de Ronde van België voor liefhebbers in Opwijk winnen. En toch was ik niet bijster blij want mijn idool Rik Van Looy had het vanwege een bandbreuk niet gehaald. Toch won mijn Rik nog twee ritten in die Ronde.

Ik ben ook verschillende keren naar het criterium van Aalst gaan kijken, dat verreden werd na de ronde van Frankrijk. Toen werd de rode lantaarn van die ronde vaak als een held opgevoerd. Één van die rode lantaarns was de Pool Thadeus Wierucki. Van hem kreeg ik een handtekening en een schouderklopje en ik was er nog fier om ook.

Hét hoogtepunt was de ontmoeting met mijn idool Rik Van Looy op een criterium in Londerzeel. Op een gegeven moment, vlak voor de koers, was hij mij zo dicht genaderd - ik was er van overtuigd dat hij wist, voelde, rook dat ik zijn beste supporter was – dat ik Hem heb kunnen aanraken. Een siddering - werkelijk ! - ging door mij heen. Ik beefde, zweefde en glorieerde tegelijk. Mijn jaar, wat zeg ik, mijn jong leven kon niet meer stuk.

Voor officiële voetbalwedstrijden was ik aangewezen op de geel-blauwen van Sint-Paulus Opwijk of de groen-witten van Schroevers Moorsel. Ik ben een paar keer met onze Miel (die daar toen een lief had) naar Opwijk geweest waar Bouregemmeneir Sjalen van de Gentenaar (Karel Vekemans) nog in de goal gestaan had.

Maar meestal ging ik naar de Schroevers in Moorsel. Dat had verscheidene redenen. Om te beginnen moest ik dan de gevaarlijke baan van Dendermonde naar Asse niet oversteken. Ik kon zelfs dik over dinne (langs de Bevenhouten en ’t Exterken) naar het plein van de Schroevers. Bovendien speelden een paar verre familieleden (de gebroeders Paul, Frans en Mark Hendrickx, zonen van een kozijn van papa) mee.

Ik herinner mij een overwinning met 15-0 tegen Schoonaarde. Één van die doelpunten kan ik mij nog levendig voor de geest halen : doelman Albert Van de Winckel van Moorsel trapte heel ver uit, de bal botste zo ongeveer in het begin van de grote backlijn en belandde over het hoofd van de keeper van Schoonaarde in doel. Toch werd deze laatste niet met de vinger gewezen want hij was eerder klein van gestalte.

Eén van de spelers (zijn naam ken ik niet meer maar ik denk dat hij van Steenhuffel was) van de Schroevers kwam altijd met de trein naar Moorsel. Als die trein vertraging had gebeurde het wel eens dat hij zich tijdens zijn rit had omgekleed. Ik heb hem zo eens, net voor het begin van een match, zien opduiken vanachter Sylvie die in de Konijnaardeweg woonde, netjes in de groen-witte tenue gekleed, zijn schoon dingen in een valies die hij snel in de kleedkamers gooide. Één minuut later floot de arbiter voor het begin van de match.

Af en toe reed ik samen met meester Paul, onze Miel en onze Marc, naar Eendracht Aalst kijken. Dat was dé topploeg in de wijde omgeving. Ik heb ze, dat moet zo ongeveer midden de jaren 50 zijn geweest, de promotie naar tweede afdeling weten vieren. Ik geloof, maar ben niet héél zeker, dat dit tegen Waregem gebeurde. Wat ik wel met zekerheid nog weet is dat centervoor Karel Voogt, buitenlinks Gaston Van Der Elst en doelman Pierre Vandermeersch een groot aandeel hadden in die kampioenstitel.

Van Vandermeersch herinner ik mij volgend detail. Op een avond, het had gesneeuwd, voetbalden onze Marc en ik op onze hof. Het licht door het keukenraam zorgde er voor dat niet alles volledig op den tas gebeurde.  Voor één keer was ik toen niet Rieke Meert, maar Pieje Vandermeersch die precies op dat moment met de Belgische militairen een oefeninterland aan het spelen was.

Ik heb ook verscheidene wedstrijden van de Rode Duivels gezien.

Ik herinner mij onder andere de wedstrijd in 1954 waarbij onze landgenoten tegen de pas wereldkampioen geworden Duitse elf. Ik was met meester Paul en onze Miel op mijn klein veloken naar het Heizelstadion gereden. Ik denk dat de Bosbeekberg in Brussegem iets te zwaar was voor mijn kleine benen, waardoor we vrij laat in het stadion aankwamen, dat tot de nok gevuld was met ongeveer 60000 toeschouwers. Ik ben tussen die massa naar beneden gekropen om toch iets te kunnen zien. Op het einde hebben een paar mensen mij opgetild en mij boven hun hoofden doorgegeven tot ik vooraan tegen de balustrade stond. Wat heb ik toen genoten van de 2-0 overwinning tegen Fritz en Otmar Walter, Rahn en co !

De mooiste match die ik van de nationale ploeg heb gezien, was die tegen het Hongaars wonderteam in 1956. Toegegeven, toen was de beste tijd van die ploeg met Puskas, Kocsis, Boszik en co misschien wel voorbij, maar die wedstrijd blijft voor eeuwig in mijn geheugen gegrift. Niet in het minst gezien het scoreverloop en de einduitslag 5-4. De Belgische ploeg ken ik nog van buiten : Gernaye, Dirickx, Dries, Huysmans, Van Kerkhoven, Mees, Jurion, Vandeweyer, Mermans, Houf en Orlans.

In 1957, op een donderdagnamiddag in oktober, zag ik ook de wedstrijd Antwerp FC  tegen Real Madrid. Waarschijnlijk omdat hij een oogje op ons nicht Mia had, nam Julien Troch ons, haar neven (ik, onze Marc en Fong van tant Alice), mee naar de Bosuil. Die zat afgeladen vol, 55000 toeschouwers. Real kwam vlug 0-1 voor, maar midden een ongelooflijke sfeer stelde Stan De Backer gelijk. Toch won Real nog met 1-2. Maar Vic Mees, Bob Maertens, Louis Verbruggen, Eddy Bertels, Wim Cooreman en de anderen hadden allen hun best gedaan. Sindsdien heb ik een boontje voor Antwerp én voor Real.

Spelen

Op weg naar school

 Naar school gaan betekende toen ook nog spelen. Een boekentas hadden we in de eerste jaren niet nodig, wel allerlei speelgerief en in de zomer bij warm weer een kruikje met kaloetsjezap (zoethoutdrop).

Dat spelen begon al op weg naar school.

Soms was dat scheten leggen, een knikkerspel, soms was dat rieëpen (met de reep lopen), waarbij met een stokje een reep werd voortbewogen. Vaak was de reep een versleten fietswiel dat van zijn banden ontdaan was. Ondertussen zegden we dan het door meester Boeykens aangeleerd gedicht op : 'Reep, reep, rollende reep, houdt u op 't slaan van mijn stokje gereed, want gij moet gaan waar mijn harteken lust...'.

Soms was dat ook gewoon koerslopen naar school of, in winter, glijden op de grachten of op de rieëten (de rootput), die op onze weg lag als we langs den Bos naar 't school gingen. Of als het sneeuwde met sneeuwballen smijten en ondertussen zingen ' Jezuke skit zèn berreken oit en laut de plemkes vliegen'.


Spelen op de koer

Dat spelen begon al vaak met het verdelen van de groep. Daarvoor bestonden aftelrijmpjes als 'Vlimme, vlamme, koter damme, li la troef' of 'Onder de piano stond een pint; al wie er van drinkt stinkt'. Een andere methode was voetje staan : de twee leiders kwamen stappend naar mekaar toe en wie eerst zijn voet tegen die van de andere kon zetten, mocht beginnen kiezen, nadien de volgende, enzovoort. Het was niet plezant om bij die laatste over te blijven en alleszins een signaal dat je spel nog wat beter kon.

 Barejaugen was een spel waarbij het de bedoeling was om de koer over te steken zonder aangetikt te worden door de twee pakkers. Wie wel aangetikt werd moest mee helpen pakken.

 En dan had je alle soorten kaittens. Die spelen begonnen altijd met het roepen van 'Ik ben hem niet' waarbij men wou aangeven dat men niet de pakker wou zijn. Dat duurde zo lang tot er een kluns overbleef of tot er een held opstond die zei : 'Ik ben hem'.

Ik ken nog volgende kaittens :

  • Bij Kaitte jaugen was het de bedoeling dat één pakker achtereenvolgens iedereen probeerde te tikken.
  • Bij Kaitten doorsnee zei de pakker wie hij ging proberen te tikken; als er een andere speler tussen beiden in kwam gelopen dan moest hij zich richten op deze 'doorsnijder'.
  • Bij kaitten verhoeg mocht de pakker iedereen aantikken die niet hoger stond opgesteld dan hij zelf.
  • Bij kaitten hand moest degene die door de pakker aangetikt was deze een hand geven en met hun beiden probeerden ze een nieuw slachtoffer te maken, waarna het trio op zoek ging naar …, enzovoort... Als die ketting lang was, dan was de snelheid op het einde ervan vrij hoog en dan gebeurde het wel eens dat de buitenste speler dat niet kon houden en moest loslaten of dat hij ne sleip ging (serieuze val deed) .

 Marbollen

 Vaak gingen we met een broekzak opgezwollen van de aanwezige marbollen (knikkers) naar  school. We wisten perfect hoeveel er in zaten want op het einde van de dag wilden we minstens ons zoud (inzet) terugwinnen.

Er zijn/waren verschillende marbolspelen.

Om te beginnen scheten leggen : de eerste speler schoot zijn marbol (hij gebruikte daarvoor zijn bieken, zijn beste knikker) een aantal meters vooruit en trok een streep. Vanaf die meet mocht de volgende speler de eerste marbol proberen te raken. Lukte dat, was het zoals we zegden tèkkes, dan was hij gewonnen. Lukte dat niet dan mocht de eerste speler op zijn beurt vanaf de plaats waar hij lag de tweede proberen te raken, enzovoort. Het spel kon ook met verschillende spelers worden gespeeld.

De winst was vooraf af te spreken maar was gewoonlijk één knikker of een kalle (dikke knikker waarmee eigenlijk niet gespeeld werd) of een billeken van onze verzameling  coureurs.

Soms vroeg diegene die aan beurt was : reng, waarmee hij wou zeggen : mag ik, vanwege aanwezige hindernissen, van op een andere plaats schieten ? Soms zei de speler die niet aan de beurt was : volbe kois (verboden te kuisen), waarbij hij te kennen gaf dat de andere de hinderende dingen of oneffenheden op zijn baan niet mocht wegnemen. Of volben oeëg, dan moest men van op de grond schieten. Er was geloof ik nog iets van 'volbe steek' maar daarvan ken ik de betekenis niet meer.

Bij bosken schieten legden de deelnemende spelers elk een vooraf afgesproken aantal knikkers in een 'bosken' of cirkel. Alle spelers deden vanaf een meet een poging om een marbol uit het bosken te schieten. Als iemand daar in lukte, mocht hij verder doen. Indien niemand er in geslaagd was bij de eerste poging een marbol uit het bosken te schieten, dan mocht diegene die het dichtst bij het bosje lag eerst beginnen. Daar kwam soms wat precisiemeetwerk aan te pas :  de gebruikte lengte-eenheid was de greip (greep, een afstand tussen duim en middenvinger). Eén zaak mocht niet : de marbol waarmee geschoten werd mocht zelf niet in de cirkel blijven liggen. Dan was je kaad, was je spel voorbij en moest je alle reeds gewonnen marbols terug in het bosje leggen. Vooraf werd ook duidelijk afgesproken of de meet kaad was of niet.

Een minder gespeeld knikkerspel was putteken schieten, waarbij geprobeerd werd de marbol in een door onze hiel gemaakt putteken te schieten.

Er was ook nog een spel dat slangeratoeitsjen heette (ik denk dat ze daar ook reingske schieten tegen zegden). Wij maakten in de grond een smal kronkelend beekje waarin een knikker zo ongeveer paste. De bedoeling was om de knikker van in het begin tot het einde van de slang in zou weinig mogelijk beurten te bereiken. De marbol mocht de slang evenwel niet verlaten, anders moest je terug naar af.

De goeie 'knippers' hielden de marbol strak geklemd tussen het geplooide bovenste kootje van de duim, dat onder de middenvinger werd gespannen, en de top van de wijsvinger. Op die manier kon je krachtiger 'knippen' dan diegenen die hun topje van de wijsvinger niet gebruikten : dat waren de stoempers (duwers), zij moesten als het ware hun knikker vooruit duwen.


Doppen

Doppen (met de tol spelen) was een elk jaar en gedurende een bepaalde tijd weerkerend spel. Er waren twee soorten tollen : de ene een kegelvormige die moest opgewonden worden met een koorde, de andere - de kletsjdop of djekdop - had de vorm van een paddestoel en moest voortbewogen worden met een zweep.

Met de eerste soort kon je ofwel bovenarms kappen ofwel onderarms trekken. De sukkelaars gebruikten de laatste methode, de besten de eerste, krachtiger, werkwijze.


Allerlei dieren pakken

Of je missen pakken (mussen vangen) nú nog bij de spelen zou kunnen catalogeren, vrees ik een beetje vanwege Gaia en konsoorten. Maar wij waren wat dat betreft dus nog een beetje barbaarser opgevoed en vonden daar weinig graten in. Mussen kon je op verschillende manieren proberen te pakken. De belangrijkste methoden waren : vangen met een mussenijzer (een soort klem) of met pjètsen (een lange bonestaak waar vanboven lijm werd aangedaan). Bij deze laatste manier gingen we met een neiplicht (zaklamp) 's avonds op stap onder de algemene en kundige leiding van lange Sjalen (Karel De Maeseneir). De meeste van die mussen pakten we aldus wijl ze onder de oversteek van een dak vredig zaten te slapen.

Voor die eerste mussenjachtmethode was onze grootste vijand Mijnheerke Pieters, een wat volksvreemde maar zeer beschaafde man, die de dierenbescherming vertegenwoordigde en steeds met een tangsken op zak liep om de ijzers stuk te knippen.

 De lente wasbij uitstek het seizoen om moillers te pakken (meikevers vangen). Die hadden een natuurlijke habitat in de hof van meters. Al in april gingen we regelmatig bij nonkel Zjeen en nonkel Alfons informeren of ze nog geen hadden gevonden bij het spitten. Indien wel kon onze week niet meer kapot want met zo iets word je in de school onmiddellijk dé man van het trassen (afvragen), meestal om te mangelen (ruilen). De topperiode was natuurlijk de meimaand. Dan gingen we de hagen af om meikevers te schirren (schudden). Nog gemakkelijker was je gewoon tussen de lila opstellen en een net omhoog houden : de popkes , de bakkerkes en de koninkskes vlogen er zo in. Een paar werden de volgende dag in een stekkendoosje met wat groene blaadjes gestoken om mee te nemen naar school. Daar konden ze altijd in één of andere ruiloperatie worden betrokken. Plezant was ook om ze op je hand te zetten en te zien hoe ze begonnen af te tellen voor ze opvlogen.

 Verder in de zomer werden de dahlia's van de nonkels gebruikt om biekes te pakken (bijen vangen). Dat was een stiel apart die men echt moest leren. Ik heb nooit een betere ambachtsman bezig gezien dan Gaston van de Bollen. De kunst bestond er in om op het gepaste moment je zakdoek over de aanwezige biekes te gooien en dan dicht te krijgen zonder ze evenwel te doden (wij moesten ze kunnen horen zoemen in de zakdoek) én zonder gestoken te worden (wie iets in de richting van pijngevoel verraadde, was al op voorhand verloren). Voorwaar, dit was een keiharde stiel.


Spelen rond ons huis

Het meest beoefende spel tijdens de vakantie was ongetwijfeld loeke stoppen (verstoppertje spelen). Er werd door middel van een aftelrijmpje iemand aangeduid die de anderen moest 'pakken' of zoeken. Die moest bij ons tegen de plaat van ons hofgat, maar langs de kant van de baan, gaan staan, zijn voorarm vóór zijn ogen. Die plaats noemden we : zijn hol. Dan zei hij : 'Ik tel tot 100'. Het getal was afhankelijk van het aantal deelnemers : hoe meer, hoe groter. Nadat hij het aangekondigde getal had bereikt zei hij nog : 'Al wie geloerd is moet staan'.

De bedoeling was dat wie hem was, de 'pakker', de anderen probeerde op te merken. Hij moest dan iets roepen in de aard van : 'Eric, gezien achter de grien tonne'. Dan moest hij snel naar zijn kot en daar roepen : 'Eric, 1, 2, 3, pjeireken'. Op die manier was Eric buiten strijd. Dat was soms maar voorlopig, want hij kon bevrijd worden door een collega-wegsteker. Die moest daartoe, wijl de pakker zich te ver van zijn kot waagde om anderen op te sporen, de gevangene in het kot aantikken. Het spel herbegon met dezelfde pakker en iedereen mocht zich terug wegsteken.

Bij foefke schieten plaatsten we op een stopsel een muntstuk ( 5 of 10 centiemen) en moesten  we met een ander muntstukje (meestal een donkergrijs kwartje) het geheel van op zekere afstand proberen omver te schieten.

En dan had je de 'gevaarlijke' meer naar oorlog en vechten neigende spelen.

Een flokkebis was een soort schiettoestel. Hiervoor gebruikten we een stuk vlierhout van zo'n vijf centimeter doormeter en zo'n twintig centimeter lang. Daar werd het middelste deel (dat was week) uit geduwd. Nadien werd er een lange kepernagel in een stuk hout geklopt. Het wapen was klaar. De munitie was papier waar een tijdje op gebeten werd en tot een prop werd omgevormd. Die werd in het uitgehaalde deel van de flokkebis geperst. Het was dan de bedoeling om met de kop van de kepernagel die prop er in een krachtige beweging (we hielden dat tegen onze buik) uit te duwen. Als men daarbij nog een mooi ploffend geluid kon produceren was het schot helemaal geslaagd.

Veel kon je met zo'n flokkebis niet neerknallen. Dan was een mik een veel krachtiger wapen. We zochten in het bos een mooie drietak, zo in de vorm van een hoofdletter Y. Daar werd aan de bovenste uiteinden een rekker of een stuk van een versleten binnenband gespannen. Het onderste deel diende als handvat. In dit geval bestond de munitie uit gevaarlijker speelgoed : een steentje of een keitje of een slechte marbol. Daar durfden we al eens mee op de mussen jagen.

Om in de oorlogssfeer te blijven : bommetjes maakten we ook al. Daarvoor gebruikten we een afgedankte sleutel waarvan een stukje van de kop werd verwijderd zodat er een opening ontstond. Daarin werd wat solfer gedaan (van stekjes of pistongskes). Opnieuw was een lange nagel die nu aan een koorde hing onontbeerlijk : we staken de kop ervan in de opening van de sleutel en zwierden dan met de koorde de nagel tegen de muur. Dat was dan het bommeneffect want er volgde zowaar een ontploffinkje.

Die oorlogssfeer zat er ook in als we in den Bos een kamp gingen maken. Dan maakten twee groepen elk hun eigen kamp, een soort roversnest, van takken en veel gebladerte om ons goed te kunnen verstoppen. Je kon alleen maar door de andere groep gevangen worden en meegevoerd worden naar hún kamp als je je buiten je eigen kamp waagde en aangetikt werd door het zwaard van de vijand.


Bij Carleejes

Bij Carleejes dat was bij Margriet, haar echtgenoot Frans (De Block), haar zus Louisken, haar broer Octaaf en haar kinderen – mijn goede vrienden - Herman en Raymond en soms ook nog haar broer Pater Raymond die net als papa kunstschilder was.

Ik heb vele uren bij Carleejes doorgebracht. Dat had met een aantal feiten te maken.

Met allen kon je gezellig praten, of een kaartje slaan en nonkel Octaaf leende me soms zijn tabak om een sigaretje te rollen, een activiteit waar ik al zeer jong mee vertrouwd was.

Louisken had een specerijenwinkel en was net als Margriet uitermate religieus geïnspireerd. Ik was thuis wat dat betreft het één en het ander gewoon, maar hier werden toch alle records gebroken. Zo baden ze elke avond rond halfzeven de rozenkrans, gevolgd door de Litanie van alle Heiligen. Margriet : 'Heilige Maria' en de anderen : 'bid voor ons', en zo verder een onuitputtelijke reeks van heiligen waarvan ik voor een groot deel voorheen het bestaan niet kende. 'Machtige Maagd', 'Bid voor ons', 'Reine Maagd', 'Bid voor ons', 'Goedertieren Maagd', 'Bid voor ons'. Dit devoot moment  had iets charmant en rustgevend. Het gebeurde evenwel ook dat, toen ik langs achter hun huis naderde en ik Margriet de rozenkrans hoorde beginnen, mijn religieuze drang om mee te bidden niet zo groot was en ik mijn keir (kar) keerde en alleen wat ging sjotten op de boomgaard.

Met Raymond deelde ik onder andere mijn sportinteresse. We voetbalden vaak op hun boomgaard, of turnden naast hun hooimijt (handen- en kopstand en koprol trainden we toen). Of we speelden in de stromijt. Die stond links als je door de poort naar hun binnenkoer ging. In en op hun stromijt hebben Raymond en ik uren doorgebracht. We kropen op de mijt, maakten dan wat gangen door stro weg te halen en baanden ons een aantal wegen tot helemaal beneden. Dat waren onze schuilplaatsen. Pas jaren later besefte ik waarom ze niet graag hadden dat we daarin speelden. Stel je voor dat daar een soort instorting plaats vond, verstikkingsgevaar was toch reëel aanwezig.

Met Herman mijn interesse voor film en opera. Vaak ging ik met hem in discussie. Hij was bijvoorbeeld een hevige aanhanger van Renata Tebaldi, ik had het meer voor Maria Callas.

Frans werkte in de brouwerij De Geest in Aalst en nonkel Octaaf was een boer. Neen, geen herenboer, verre van, eerder een kleine keuterboer. Op de drukke momenten ging ik vaak een handje toesteken.

Zo bijvoorbeeld om balen stro boven de koeienstal te steken. Op een keer stond ik boven klaar om de balen aan te nemen. Ik had er al een paar opgehaald toen ik plots op de begane grond, vlak naast hun koe Bella, lag. Ik was gewoon, zonder dat de laffe zolderplanken mij op één of andere krakende manier hadden gewaarschuwd, door de vloer gezakt. Ik heb toen héél veel geluk gehad want ik kwam op een paar centimeter van een aantal werktoestellen, waaronder een zeis, terecht. Ik was groggy, stond op en werkte een paar minuten later voort. ‘s Avonds had ik wel stevige hoofd- en rugpijn, maar het nezeken van ons moe onder de vorm van een tube Algipan bracht wat verzachting.

Aan een zware handicap of nog erger, de dood, ben ik echt ontsnapt bij een tweede ongeluk bij Carleejes. Het was een zaterdagnamiddag begin september, tijd voor de aardappeloogst. Ik stond boven op de patattenzakken die de kar al half hadden gevuld en was met met mijn rug naar de tractor gericht. Plots remde de tractor en doordat ik nergens steun kon vinden, viel ik achterwaarts met mijn hoofd naar beneden. Ik moet mij in een reflex hebben gedraaid en dat was mijn redding : ik viel niet op mijn hoofd op den deisel maar met mijn scheenbeen. Als ik daar nu, vijftig jaar later aan denk vergèzel ik nog. Dat scheenbeen voelde ik in de eerste minuten niet, later des te meer, en zag er belange niet proper uit. Verwonderlijk weinig bloed eigenlijk maar zo’n verpletterde indruk. Frans en Herman hebben mij dan opgeraapt en op een paar zakken gelegd. Wat nu ? Ik probeerde nog van (gezien mijn allergie voor klinieken) : alstublieft niet naar de kliniek, voer mij naar huis, ons moe zal me wel verzorgen. Dat hielp niet. Het zag er te slecht uit. En dus haalde Herman zijn scooter en voerde mij daarop naar de kliniek van Mijlbeke. Daar waren de dokters niet te spreken over het gebruikte vervoermiddel maar een paar ogenblikken later lag ik op de operatietafel. Tegen beter weten in hoopte ik onmiddellijk naar huis te mogen gaan. Daar was natuurlijk geen sprake van. En dus moest, zo vreesde ik, het ergste nog komen. Dat was het feit dat ik met meerdere zieken op één kamer moest liggen en dat één ervan zeker die nacht zou sterven. En ik was van veel bang, maar zeker van de dood en van dode mensen. Wou het toeval nu niet dat één van de zieken over een bijzonder zware hoest beschikte en dus zou die man weldra gaan stikken. De verschrikkelijke pijn in mijn been zal me zeker ook parten gespeeld hebben maar ik wilde de ganse nacht slaaploos en klaarwakker blijven om de zuster te verwittigen als die hoester het ging begeven. Dat gebeurde niet en ’s morgens was ons Lizette daar – mijn lieve zus – om mij te troosten en bij te staan. Haar heb ik kunnen overtuigen om de dokters te informeren wanneer ik naar huis kon, weg van die stervende longlijder.

’s Maandags is Loewie Brocco mij met zijn taxi komen halen. (Lowie was de enige taximan in ons dorp. Ooit was hij kandidaat bij de gemeenteraadsverkiezingen in ons dorp en ondanks het feit dat hij getrouwd was, haalde hij maar één voorkeursstem. Over dit feit doen twee versies de ronde : in de eerste zou Lowie uit pure dweizigheid niet voor zichzelf gestemd hebben; in de tweede zou hij zijn vrouw ’s avonds eens goed verweten hebben).

De gevolgen van mijn tuimelpartij waren desastreus : drie maanden was ik verstoken van sport en spel. Er was evenwel ook een lichtjes positieve keerzijde : ik moest ook drie maanden niet naar dat saaie college in de stad.


Bij Poldissen

Mijn beste vriend was Urbain, de zoon van Frans en Cécile van Poldissens (Frans De Ridder en Cécile Macharis) en woonde in de Dorpsstraat, in de laatste draai vóór je aan Maxens kwam. Frans was een vriend van papa (ze waren bijvoorbeeld allebei in het bestuur van 'De Bond van grote en jonge gezinnen') en Cécile van ons moe (zij gingen véél later samen nog naar zee).

Bij Poldissens was het altijd zeer gezellig vertoeven, om verschillende redenen. Je was er altijd welkom; als Frans en Cécile zélf tijd hadden, maakten ze ook tijd voor jou, zelfs om soms eens mee te spelen met één of ander spel; er waren nog kinderen in huis (Lucien, Alfons en Marie-Jeanne); het was er zalig vertoeven in hun grote plaats : verfrissend koel bij warm zomerweer en behaaglijk warm als het winterde; en vooral misschien, Urbain en ik hadden heel wat gemeenschappelijke interessepunten : sport, spelletjes, wiskundige problemen oplossen en bespreken, later wipschieten en bakschieten op staminé ... Alleen wat actieve sportbeoefening betrof zaten we niet op dezelfde golflengte, hij volgde het liever allemaal wat passiever.

Hij was ook meer technisch aangelegd dan ik en prutste al vrij jong aan hun radio en zo. Al vlug had hij zich een eigen levensstijl eigen gemaakt : toen ik in de vakantie rond een uur of één bij hem kwam om daar de Tour te volgen op de radio (zij konden Radio Europe pakken), kwam hij juist uit zijn bed en wijl hij zijn klaargemaakt bord opat kamde zijn moeder zijn haar. Dat anders leven - overdag slapen en 's nachts studeren - is blijven duren maar heeft hem evenwel geen windeieren gelegd : hij is burgerlijk ingenieur geworden en professor aan de Hogeschool van Aalst en Gent.

Toen ik vanwege mijn huwelijk naar Opwijk was verhuisd, was Poldissens het enige huis in Baardegem - behalve die van de familie natuurlijk - dat ik nog regelmatig bezocht, ook omdat Urbain er vlak naast gebouwd had en Marie-Jeanne in het ouderlijk huis was blijven wonen. Zijn gewoonte om laat (of vroeg) te gaan slapen is nog niet verdwenen, want onlangs zei hij mij : 'Ik kom met mijn vrouw voor een paar zaken niet overeen, onder andere : zij wil opstaan als ik wil ga slapen'.

Wat hebben we daar in die kamer bij Poldissens niet allemaal gedaan ?

Zeker veel naar de Tour op de radio geluisterd. Dat begon al, zoals gezegd, op een Franstalige post, Radio Europe, onmiddellijk na één uur, veel vroeger dan op het NIR. 'Ici Félix Lévitan, à vous le Tour', eindigde hij elke tussenkomst. Soms was dat een gekraak op de radio maar dat had meer met de uitzending dan met de kwaliteit van hun toestel te maken want Urbain kon daar aan werken.

We hebben ook veel spelletjes gespeeld en, misschien niet zo evident, reken- en andere wiskundige problemen opgelost en  besproken. Soms waren we met zo'n opdracht maanden bezig (onder andere dat van de weging der ballen). Urbain was daar echt een crack in, toch wat beter dan ik. En doordat hij na het zesde studiejaar onmiddellijk naar het Atheneum in Aalst is gegaan - ik heb eerst nog het zevende studiejaar in Baardegem gedaan - zat hij in het secundair onderwijs altijd een jaar vóór mij. Dat heeft voor mij zo zijn voordelen gehad want toen ik bijvoorbeeld niet weg was met de eerste principes van de 'Beschrijvende Meetkunde' heeft hij mij dat met zijn eigen specifieke plastische methode uitgelegd en was ik er mee weg.


Bij slecht weer

Als het regende gingen we altijd naar de kelderkamer van 't leeg huis om te lezen, maar ook om allerlei woordspelletjes te doen.

Voeitsgaun (voort doen) was een spel dat er bestond een woord te vormen dat begon met de eindletter van het voorgaande en natuurlijk in dezelfde categorie : geit, tijger, reebok, ... Wie niet voort kon, viel af. Ik verdacht er onze Marc soms van om begrippen ter plekke uit te vinden (een Argentijnse vogel of een plant in Madagascar), maar hij was zo overtuigend dat ik hem altijd geloofde. Als Fong van tante Alice iets zei dat niet kosjer was, verraadde hij zichzelf door te beginnen gremelen.

Een gelijkaardig spel was het volgende (het had bij mijn weten geen naam) : we schreven een zevental rubrieken op (wielrenner, voetballer, dier, ...) en elk om beurt mocht een beginletter zeggen. Het kwam er dan op aan eerst klaar te zijn.

Ook hier werd bijwijlen gefoefeld dat het niet mooi was en eindigde het spel vaak met het weggooien van potlood en papier.

Als de vlaag over was en de beken en grachten gezwollen waren van het regenwater gingen we buiten boeite veiren (bootje varen). Wij gebruikten daarvoor schoenblinkdoosjes, elke deelnemer liefst met een ander merk (Ca-va-seul, Nugget, ...) en lieten die tegelijk los in de gracht aan het hofgat van meters. De eindmeet lag een 30-tal meter verder en er moesten soms een aantal meters gevaren worden in een buis, onttrokken aan onze ogen. Dat was dan een extra  spannend moment : wie komt er eerst vanonder ? Wie is blijven hangen ? Je mocht, zo schreef het reglement voor, de natuur een handje helpen door met een stok je vastgeraakt blikje los te maken als het echt vast zat. Soms maakten we ook een 'dam' : we hoopten de bedding genoeg op opdat het water niet meer kon verder stromen. Op het moment dat onze bootjes aankwamen sloegen we een bres in onze dam zodat ze met een grote snelheid verder werden gestuwd.

Als we wisten dat er wat wind ging zijn, niet té veel, dan maakten we wel eens een vlieger. Dat was een windwaaier in de vorm van een vierhoek, een bijna-ruit. De diagonalen van de vlieger, het kruis, waren twee lichte takjes die werden samengebonden en waarin aan de uiteinden een gleufje gekerfd werd. Daarin paste de omtrekdraad. Dan werd het papier rond die draad gelijmd en soms gebruikten we daar - bij gebrek aan valabel alternatief - het sap van een pruimenboom voor, koekoek noemden we dat. Dan werd er een stjeit (staart : een koorde met papieren strikjes) aan bevestigd, een delicate opdracht die wat jaren ervaring vroeg want hij kon te licht maar ook te zwaar zijn. Op het snijpunt van de diagonalen werd een zo lang mogelijke draad, die opgewonden was op een spoel, gebonden. En dan kon men ergens op een open ruimte gaan proberen. Men moest wel best met twee zijn : één die de vlieger vasthield en op bevel van de andere hem omhoog gooiend losliet. Dan was het de taak van de tweede om die vlieger al lopend verder omhoog te krijgen en/of te houden. Dat was niet altijd even gemakkelijk maar áls het lukte gaf dat wel een bijzonder prettig gevoel. En dan konden er ook boodschappen naar de vlieger gestuurd worden. Dat waren stukjes papier waar we een scheurtje in deden en rond de koorde draaiden. Met wat geluk ging dat briefje tot boven aan de vlieger.


Met de koereurs spelen

Als ik werkelijk niemand had om mee te spelen, dan had ik nog altijd mijn koereurkes, de billekes van de wielrenners. Ik selecteerde dan mijn 'beste' zestien renners. Ik koos dan telkens twee renners die in een achtste finale tegen elkaar streden, de winnaars reden dan de kwart finale, enzovoort tot een winnaar overbleef.

Fotoalbum prentjes wielrenners en zelfgemaakte schriftjes

Hoe reden die billekes dan wel tegen mekaar ? Wel, daarvoor gebruikte ik mijn twee beste biekes-marbols. Elke knikker vertegenwoordigde een renner. Gelegen op de grond schoot ik vanaf ons keukenbuitendeur naar de deur van de kamer. De knikker-renner die het dichtst bij een vooraf vastgesteld punt lag, was de winnaar. Eenvoudig en eerlijk. En toch was ik achteraf altijd een beetje verbaasd maar ook blij dat mijn favoriet (eerst was dat Raymond Impanis, later Rik Van Looy) het bijna steeds haalde.

Soms speelde ik de knikkers gewoon vanuit ons keuken, door ons mozegat (muizegat), naar buiten. Ik moest natuurlijk eerst de 'stop' wegnemen die voor dat gat stak en dat normaal enkel werd weggenomen als ons moe geschuurd had om het water naar buiten te duwen.

 

Onze Marc als reporter

In de week gingen wij, onze Marc en ik (de anderen waren al veel ouder), zeer vroeg slapen.

Eigenlijk zeer vroeg naar ons bed want slapen deden we niet altijd direct. Neen, dan was er het gloriemoment van onze Marc en het genietmoment voor mij.

Onze Marc had, hij heeft dat later overvloedig bewezen, een ongelooflijke verbeelding. Hij kon bovendien ook boeiend, verrassend, spannend en vlot vertellen.

Ik vond hem op zijn best als radioreporter. Hij ontwierp dan zelf een Ronde van Oost-Vlaanderen en elke dag beschreef hij een rit, Lede - Wetteren bijvoorbeeld. Hij schiep ook zelf ploegen en renners. Één van zijn toprenners was Arthur De Cabouter. Waar hij al die namen bleef vandaan halen is mij altijd een wonder gebleven, tot hij later onthulde dat hij ze voor een groot deel uit de krant en de deelnemerslijst van de beginnelingen haalde. Het toeval wil dat jaren later een zekere Arthur De Cabouter een toprenner werd.

Hij had mij met die reportages volledig in zijn macht. Als ik overdag eens dweis was tegen hem of niet wou toegeven over iets, zei hij snel : ' Ah, vanauvet gieën reportaasj'. En dat wou ik absoluut vermijden. Dus ...

Hij tastte ook mijn gevoeligheden af en op het moment dat één van zijn renners mijn favoriet was geworden, liet hij hem een paar dagen later gegarandeerd een paar minuten verliezen door een valpartij. Bovendien wist hij die avond nog niet wat de gevolgen van die kwalijke tuimeling waren en moest ik tot de volgende dag wachten om te weten wat er met mijn idool gebeurd was.

Het was allemaal zo levensecht verteld (precies gelijk als Maurice Dieudonné) dat ik op de rand af geloofde dat die ritten echt verreden werden en dat ik die koers op een dag eens in Baardegem zou zien passeren.


Schooltijd

De wegen naar de school

Mijn kleuterschool was in de Kerkstraat, mijn lagere school in de Dorpsstraat.

Mijn eerste jaar voerde mijn zus Lizette mij mee, vaak tegen heug en meug ('ik gon ni gèren not school' was een door mij tientallen keren vruchteloos gebruikte aanklacht); later ontfermde onze Marc zich over mij en nadien, in de lagere school, stond ik er alleen voor.

Bij goed weer gingen ik 'langs den Achtersten bos' naar school. Dat was de weg die liep door de baun, langs den Achtersten bos, Carleejes bosken, de rieëten en het klein bosken, een wegje tussen twee weiden, en Schippers baan. Zo bereikten we de Dorpsstraat. Langs de huizen van Leo de patattenboer, Fortunas, café Sint-Margriet waar toen Fonske Putteman en zijn vrouw tevens een groentewinkel uitbaatten, Pollyn, en den Boorder bereikten we de Kerkstraat. Die straat sloeg ik altijd zéér snel in want aan de overkant van den Boorder woonde een regelrechte, levensechte heks : Verrieëkes Rozine. Zij stond altijd met loerende ogen en een wet op haar kaak, in haar deurgat te wachten om kindjes binnen te lokken en in haar moeëlle te steken. Zo althans had één van mijn kameraadjes mij verteld. En ondanks het feit dat ons moe dit allemaal stellig ontkende en zei dat Rozine een braaf mens was, was ik er toch niet gerust in.

Bij slecht weer Waren er twee mogelijkheden. Ofwel ging ik langs de Hoogstraat en de Mechelse weg, een karailbaun, en dan sloten de jongens van de hoge Hoogstraat (Roger Van Den Abbeele, Frans De Clerck, Jean-Marie September, Jozef Peirlinkx) en de Eerdegem (Willy Crombé en Alfons Crabbe) aan.

Ofwel ging ik langs het Langewegsken en het dorp en dan vervoegden de mannen van d' Elderberg en den Berg mij (Karel De Maeseneir, Laurent Fieremans, Jefken De Ghent, Jozef Vinck). In het naar huis gaan liepen we dan, samen met al de ietwat ouderen en jongeren, dikwijls koers : die van de 'Hoogstraat' tegen die van de 'Statie' of die van de 'Hoogstraat' tegen die van den 'Berg'. Die strijd werd altijd op het scherp van de snee gestreden en soms ontaardde hij in een heuse veldslag, met bloed en al bovenop.

Heel af en toe was er iets speciaal of dramatisch te beleven als we naar school gingen.

Zo kwamen op geregelde tijdstippen Bohemers hun kamp opslaan in de Kerkhofbaan. Als ik dat wist ging ik nooit langs het Dorp maar langs de Mechelse weg naar 't school. Ik had de grootste bewondering voor mijn klasgenoot Robert Heyvaert die vanachter in de Kerkhofbaan woonde en zonder verpinken het Bohemerkamp passeerde en trotseerde.

Ook iets angstaanjagend was als er bij de boeren de muilplaag (mond-en klauwzeer) heerste. Dat wisten we omdat ze verplicht waren van een wit kruis op hun poort te schilderen.

Soms kwamen we mijnheer Pastoor tegen, voorafgegaan door een bellende misdienaar, op weg naar een stervende om hem de hoogtij (sacrament der zieken, komt ongetwijfeld van hoog tijd) te brengen. Dan moesten we knielen tot ze voorbij waren.

Het ergste wat ik in mijn jeugd heb meegemaakt is het ongeluk met mijn vriendje en buur Pierre De Bolle. Wij waren, samen met zijn broer Raymond, op weg naar school. Wij kwamen juist uit het Schippersbaantje gelopen en waren aan het winkeltje van Fortuna's toen hij zijn grootvader Pots aan de overkant van de straat zag. Hij liep er naartoe ... hij hoorde onze waarschuwingen niet ... hij had gezien dat zijn peter zwaaide, niet om hem te wenken maar om hem te waarschuwen niet over te steken ... een grote met bomen geladen vrachtwagen van de firma Sarens uit Steenhuffel greep hem ... hij viel onder de wielen ... en was dood ... Hij werd opgeraapt en op de stoep van de winkel gelegd. Ik vluchtte naar huis en vond slechts uren nadien rust in de armen van ons moe. Drie dagen na zijn begrafenis beviel zijn moeder Yvonne van een jongen en ze noemde hem ... Pierre.


Bij de nonnekes

Mijn kleuterschool doorliep ik natuurlijk bij de nonnekes (de zusters) in de Kerkstraat. Achtereenvolgens zuster Alfreda - de lieve -, zuster Margriet-Marie - de strenge - en zuster Alberta - de wijze - leerden ons de kunsten van bidden, zingen, opzeggen, tekenen, prikken, knippen, plakken en nog zoveel meer.

Het is een beetje raar, maar eigenlijk herinner ik mij het best Zuster Alfreda. Zij was er bijna in geslaagd om het gebruik van haar prachtige Franse rrrrr ook aan mij over te dragen. Ik oefende thuis als bezeten, maar ik faalde jammerlijk. Jaren later, toen ik met Herman mee de mis ging dienen die hij in zijn vakantie in het klooster ging opdragen, kon ze mij nog eens goed vastpakken en zeggen dat ik toch zo een braaf kind was.

Volgens onlangs opgedoken aanwezigheidsregister was de school in het schooljaar dat ik bij zuster Alfreda zat (1946-1947) 420 halve dagen geopend en miste ik er daarvan twee (op 30 juni).

Bij zuster Alfreda, in de eerste kleuterklas, zaten we met volgende 37 (!) studenten :

De jongens :

Beeckman Freddy, Crabbe Alfons,  Crombé Willy, De Bie Eric, De Clerck Frans, De Ghent Jozef, De Nil Louis,  De Pauw Willy, De Ridder Urbain, Dubois Freddy, Guldolf Freddy, Heyvaert Robert, Peirlinckx Jozef, Saerens Benoit, September Jean-Marie, Van den Abbeele Roger, Van Ransbeeck Karel, Vinck Jozef

De meisjes :

Baeyens Marie-Louise, Bosman Godelieve, Cardon José, Clauwaert Anny, Clauwaert Magda, De Coninck Arleta, De Block Rose-Marie, Fieremans Marie-José, De Brandt Suzanne, Eechout Zénobie, Heyvaert Marie-José, Jacobs Anny, Uyttersprot Godelieve, Roggeman Leona, Stijlemans Lea, Van Damme M.-Louise, Van Damme M.-Madeleine, Van den Bossche Anny,    Van Neyghem M.-Thérèse

Wat ik mij van mijn kleuterschoolperiode ook nog herinner is dat papa mij steeds wat plagend vroeg : ‘Hoe est me Freddy è joeng ?’ En dan antwoordde ik steevast : ‘Welke Freddy ?’. Dat kwam omdat er drie Freddy’s in mijn klas zaten.

Foto : de jongens van mijn klas bij zuster Margriet-Marie in de 2e kleuterklas

Boven van l. naar r. : Freddy Dubois, Freddy Guldolf, Jozef Vinck, ik, Urbain De Ridder, Willy Crombé, Robert Heyvaert, Karel Van Ransbeeck, zuster Margriet-Marie

Onder van l. naar r. : Freddy Beeckman, Jozef De Ghent , Jean-Marie September, Frans De Clerck, Willy De Pauw, Jef Peirlinkx, Benoit Saerens en Alfons Crabbe.


Foto : de meisjes van mijn leeftijd een één jaar jonger bij juffrouw Maria De Meersman (iffraa kok)

Boven van l. naar r. : Carmen De Ridder, Annie Clauwaert, Suzanne De Brandt, Jeanine Moens, Marie-Louise Roggeman, Magda Clauwaert, Arlette De Coninck, Marie-Louise Van Damme

Midden van l. naar r. : Marie-José Heyvaert, Leona Roggeman, Godelieve Uyttersprot, Marie-Madeleine Van Damme, Annie Jacobs, Lea Stijlemans, Erna Verhaegen, Rose-Marie De Block

Onder van l. naar r. : Odette De Boeck, Mariette Heyvaert, Magda De Gols, Marie-Louise Baeyens, Mariette Van Lembergen, Liliane Roggeman, Marie-Thérèse Brunclair, Marie-Thérèse Van Neyghem, Greta Putteman


Madame Aline

Foto Madame Aline

Mijn kennismaking met de lagere school in het schooljaar 1949-1950 verliep langs Madam Aline Baeyens. Zij was klein, energiek had een onbestemde leeftijd en was de onderwijzeres van het eerste en tweede studiejaar. Eigenlijk herinner ik me van haar alleen haar regeltje waarmee ze wel eens door de klas durfde rond te waren op zoek naar luie belhamels. Als ze die gevonden had, werden ze meegetroond naar de trede vooraan waar ze de rest van de voor- of namiddag op de knieën mochten doorbrengen.

Bij Madame Aline zaten we in het schooljaar 1950-1951 in het tweede studiejaar (de grote kant) samen met de kinderen van het eerste studiejaar (de kleine kant). Dat waren samen de volgende 30 jongens :

Eerste studiejaar

De Bolle Raymond,  De Gols Paul, De Plecker Etienne, De Rop Roger, De Rijbel Valérie, De Waegeneer Alfons, Jansegers Jozef, Kiekens Jozef, Peirlinckx Johnny, Pots Petrus, Van Cauter Paul, Van Damme Gustaaf,  Van de Meerssche Petrus

Tweede studiejaar

Crabbe Alfons,  Crombé Willy,   De Bie Eric, De Clerck Frans,  De Clerck Jozef, De Ghendt Jozef, De Pauw Willy, De Ridder Urbain, Dubois Freddy, Guldolf Freddy, Heyvaert Robert, Peirlinckx Jozef, Saerens Benoit,September Jean-Marie, Van de Meerssche Frans, Van den Abbeele Roger, Van Ransbeeck Karel, Vinck Jozef

Bij Madame Aline schreven we in het begin nog op een lei met de griffel. Daar hoorde een sponsje bij dat gebruikt werd om de volle lei te reinigen zodat met 'een propere lei' kon herbegonnen worden. Dat schrijven met de griffel kon bij de onhandigen zo'n krassend geluid maken dat ik er koude rillingen van op mijn rug voelde.

Pas in het tweede leerjaar werd er geëxperimenteerd met potlood en papier. Wij waren zo gewend van hard te drukken met onze griffel dat er dagelijks toch wel twintig keer werd gevraagd : 'Juffrouw, mag ik mijn potlood komen scherpen ?

Elke vrijdag kwam Mijnheer Pastoor Pieters een religieus geïnspireerd bezoekje brengen. Hij stelde dan wat vraagjes nr 1 van de catechismus ( 'Waar is God ? God is overal, in de hemel, op de aarde en op alle plaatsen'), maar was vooral op zoek naar gezichten die hij de zondag voordien had gemist in één van zijn zondagse missen. Steevast had hij - ook later in de biechtstoel zag ik dat - een zakdoek voor zijn mond. Ik dacht dat hij het deed om gedempt te kunnen spreken omdat dat voor een pastoor zo moést. Later sprak Herwig Blindeman eens over nonkel microbe (hij zei nonkel omdat zijn tante Angèle er meid was). En toen wist ik het : hij was constant bang om besmet te worden.

Het was ook tijdens de regeerperiode van Madame Aline dat wij, mijn vrouwelijke en mannelijke jaargenoten, onze Eerste Communie deden. Veel kan ik mij van die, waarschijnlijk intense, voorbereiding niet meer herinneren, behalve de bevelende tokjes van de sleutel van Madame Aline op de communiebank, bedoeld om op min of meer hetzelfde moment dezelfde daad te stellen. Tok 1 : knielen, tok 2 : handen onder het communiebankkleed, tok 3 : ogen dicht, tok 4 : tong uit de mond, tok 5 : hostie ontvangen, tok 6 : zonder er op te bijten de hostie proberen binnen te krijgen, tok 7 : handen vanonder het kleed, tok 8 : rechtstaan, tok 9 : naar onze plaats en daar met de handen vóór onze ogen in stilte tot Jezus bidden. Dat getok en de erbij horende bijna krijsende stem van madame Aline en haar collega van de meisjesschool, juffrouw Meert, is een geluid dat mij lang is bijgebleven.

In verband met mijn eerste communie herinner ik mij volgende gebeurtenis.

Ons moe ging, in verband met het komende feest, bij haar kapster. Dat was Dieken die op het einde van de Baardegemstraat in Droeshout woonde. Ik was met ons moe op mijn klein fietsje meegereden, langs de Molenstraat waar we eerst nog efkes bij Kornels binnengingen (bij Louise, Maurice en Remy). Omdat er bij Dieken nogal veel vrouwen met dezelfde intentie als ons moe zaten te wachten, waagde ik het om alleen naar huis te rijden. Dat was nogal tegen mijn natuur in want, zoals al geschreven, ik was geen echte held en ik moest toch een paar honderd meter in de kouter rijden, zonder huizen in de buurt. Op een gegeven moment, toen ik namelijk tot de vaststelling kwam dat het huis van Kornels wat lang op zich liet wachten, sloeg de paniek toe en kon ik mij zeer goed tegenhouden van lachen. Wat was er gebeurd ? Ik had aan de splitsing de Bosstraat, de baan die naar de vliegtoren leidde, genomen in plaats van de baan rechts richting Maxens. Ik heb dan maar voor het eerst in mijn leven beroep gedaan op mijn oriëntatievermogen en steeds de kerktoren in ’t oog gehouden. Zo kwam ik via de Kerkhofstraat terug op het juiste pad, maar ik heb er wel een jarenlange kouterfobie aan overgehouden.


Meester Paul

Foto meester Paul

Meester Paul was van 1920. Hij was dus 31, in de fleur van zijn leven als ik bij hem in het derde studiejaar zat. Hij gaf les met een dergelijk groot enthousiasme dat ik altijd aan zijn lippen hing, zeker tijdens de lessen waarbij hij op één of andere manier zijn belevenissen in de tweede wereldoorlog kon betrekken - en dat was in bijna elke les.

'Ik was op vlucht in Frankrijk, en ik had van iemand een verrekijker gekregen, zo eentje met één oog. Daar kon ik ongelooflijk ver mee kijken, zeker van hier tot in Aalst. Op een gegeven moment kom ik aan een brugje maar daar was controle : iedereen werd gefouilleerd. Wat moest ik met mijn verrekijker doen ? Als ik hem onder mijn vest hield, zouden ze hem vinden en zouden ze beginnen vragen stellen. Dus heb ik hem maar in de beek gegooid'. Daar stopte zijn verhaal. Maar hij liet ons met levensgrote vragen achter : 'Zou die verrekijker daar nu nog liggen ? Zou de meester hem nog gaan zoeken ? Zou hij hem nog kunnen terugvinden ?'

Hij vertelde ook graag verhalen, écht gebeurde - zo beweerde hij -, met een komische inslag. Eén verhaal heeft hij misschien wel tien keer verteld, ook omdat we er hem naar vroegen : 'Meester, vertel nog eens over die jongen die bij u kwam en niet zo mooi Vlaams kon spreken'. En de meester : 'Wel, er kwam eens een jongen iets zeggen over zijn vriend Paul met deze woorden : Meester, Paal eeft aan onze karzen en aan onze stekelbaarzen gezoten'.

Meester Paul leerde ons ook zingen en voordragen,  'Door de bergen van d' Ardennen'', 'Broeders gaat het kindje zoeken', 'Er is een kindeken geboren op aard', 'Klompen aan de voet', 'Schilder herfst', 'We reizen om te leren', 'De Mei is daar, de milde Mei', 'Wij stappen lustig door het land' en ontelbaar veel meer liedjes en gedichtjes. 

Op de koer voetbalde hij ook altijd mee. Hij was trouwens thuis in vele sporten, vooral fietsen kon hij als geen ander. Ook die fietsexploten werden handig-didactisch verwerkt in één of andere les.

'Ik reed op de Aubisque in de Pyreneeën. In de afzink waren de trommelremmen door het veelvuldig gebruik heet aangelopen en kon ik ze ten langen laatste zelfs niet meer gebruiken. Ik reed steeds sneller en sneller maar kon er niets aan doen. Ik dreigde in de afzink te vallen, toen ik juist naast de baan een wegje zag dat steil naar omhoog liep. Daar kon ik mij inschieten en dat heeft mij het leven gered.' Ademloos hebben dit verhaal zeker vijf keer aanhoord. En steeds was het in spanning afwachten hoe het zou aflopen want wij dachten dat er toch eens een andere wending aan het verhaal kon gegeven worden en dat de meester dat klein baantje misschien niet zou opmerken. En dan hè ?

Met meester Paul gingen we ook vaak extramuros : wandelen met de klas van meester Troch van Tinnenhoek naar 't Kravaalbos,  op reis naar Oostakker en Overmere-Donk.

Bij meester Paul deden pen en inkt ook definitief hun intrede. Nee, nog geen vulpen, maar een eenvoudige pennenstok en daarin geschoven een pen die op geregelde tijdstippen - vanwege ouderdom of vanwege te hard gedrukt of vanwege gevallen - aan vervanging toe was. In iedere bank waren twee gaten, één voor elke leerling, waarin perfect een inktpotje in email paste. Daar kwam meester Paul op eenvoudige aanvraag gitzwarte inkt ingieten. Dat was na elke lange onderbreking als een kerst- of paasvakantie zeker nodig omdat er dan op de inkt een vel stond. Dat vel moest eerst, met de pen, vakkundig worden verwijderd vooraleer de meester er zijn kostbaar goedje ingoot. Dat schrijven met pen en inkt was een echte kunst en wat betreft vlekken op handen, boeken, schriften, pull-over en broek, niet van gevaar ontbloot. Soms was, als je te lang gewacht had om een in de inktpot gedoopte pen te gebruiken, de inkt wat opgedroogd en moest je de natuur een helpende hand reiken door met speeksel en tong de zaak terug op gang te krijgen. Op de koer werd een jongen met inktvlekken op wijsvingertop en tong volstrekt niet als abnormaal aanzien. Het ergste wat je kon overkomen was als je net op je nieuwjaarsbrief had geschreven : 'van je liefste doopkind Eric', dat er precies op dat moment een druppeltje inkt op je wenskaart viel. Dat was ofwel een nieuwe nieuwjaarsbrief kopen en thuis geld moeten vragen ofwel de vlek te lijf gaan met de inktgom. Het tweede middel sloot niet altijd het eerste uit want het gebeurde wel eens dat we zo hevig te keer waren gegaan dat mét de vlek ook een stuk papier was verdwenen.

Bij meester Paul maakte we ook kennis met een nieuwe medestudent, die duidelijk een paar jaar onze leeftijd overtrof (hij was van 1940) : Frans van Wieters Zjef (Frans Van der Meersche). Hij was niet zo hoog begaafd en sprak een taal die - op een paar woorden na - niemand van ons verstond.

De speciale aanpak van de minderbegaafden stond waarschijnlijk nog in zijn kinderschoenen, maar toch waagde meester Paul het op een keer Frans een blad papier en een potlood te geven. Toen hij een half uurtje later weer wat tijd vond om zich met Frans individueel bezig te houden, was papier en potlood mysterieus verdwenen. 'Awel Frans waar is uw potlood en uw blad ?'. Waarna Frans met het nodige begeleidende en herhaalde gebaar van zijn hand naar zijn mond : 'Opgee'n'. Een gevoel van angst overviel ons : was hier niet een kannibaal onder ons opgestaan ? Onze vrees was onterecht want Frans heeft bij mijn weten nooit iemand iets misdaan en werd steevast alleen op de laatste bank gezet. Alleen, zodat hij met geregelde tussenpozen, zijn hoofd op de bank kon leggen om te slapen. 


Foto : De jongens van mijn jaar en één jaar ouder bij meester Paul.

Boven van l. naar r. : Theo Vandermeersch, Jozef De Clerck, Alfons Hofman, Ivo Van Lembergen, Frans De Clerck, ik, Frans Robberechts, Raymond De Block

Midden van l. naar r. : Adolf De Meersman, Robert Heyvaert, Alfons Crabbe, Jozef Vinck, Benoit Saerens, Laurent Fieremans, Freddy Guldolf

Onder van l. naar r. : Julien De Zutter, Maurice Vandenbosssche, Urbain De Ridder, Jozef Peirlinckx, Frans Moortgat, Jozef Auxelaert, Willy Crombé


Meester Boeykens

Foto meester Boeykens

Na het derde studiejaar verhuisden we naar meester Boeykens () waar we het vierde en vijfde studiejaar doorliepen. Zijn klaslokaal was boven dat van meester Mon, dus op de eerste verdieping.

Waarom meester Boeykens met zijn familienaam werd benoemd, in tegenstelling tot de anderen, is mij altijd een raadsel gebleven. Meester Jan zou toch beter gepast hebben bij deze lieve man ?

In het schooljaar 1952-1953 zaten wij met de groten van het vijfde studiejaar samen in volgende graadklas :

Vierde studiejaar

Auwelaert Jozef, Crabbe Alfons,  Crombé Willy, De Bie Eric, De Clerck Frans, De Clerck Jozef, Fieremans Laurent, Guldolf Freddy, Heyvaert Robert, Peirlinckx Jozef, Saerens Benoit, September Jean-Marie , De Ridder Urbain, Van den Abbeele Roger,  Vinck Jozef

Vijfde studiejaar

De Block Raymond, De Meersman Adolf, De Zutter Julien, Hofman Alfons, Moortgat Frans , Robberechts Frans, Van den Bossche Maurice, Van de Meerssche Theo, Van Lembergen Ivo

Dat schooljaar van 412 halve dagen, begon op 15 september 1952 en eindigde op 9 juli 1953. Er was enkel zaterdagnamiddag en uiteraard zondag vrijaf.

Meester Boeykens leerde ons goed rekenen en vraagstukken oplossen en mooie gedichtjes : 'Witte seringen, een hééééle boom, staan in de zon als een lentedroom'. Héééééle moesten we zó lang aanhouden tot we met onze beide handen en vertrekkende van onder, een cirkelvormige beweging hadden uitgevoerd. Eén van mijn studiegenoten slaagde er maar niet in om taal en beweging te coördineren. 't Is te zeggen hij deed het wel tegelijk, maar hij begon zijn cirkelvormige beweging steevast bovenaan. Meester Jan kon zich daar mateloos aan ergeren. Dacht hij dat die leerling met zijn voeten speelde ?

De maandagmorgen, wijl hij de laatste berichten over de duiven in de krant las, vroeg hij - bewijzend hoe breed zijn interesse wel was - altijd : ' Eric, wat heeft uw vader gisteren geschoten ? '  Door die vraag voelde ik mijn aanzien in de klas dadelijk groeien. En als ik dan nog kon zeggen : 'Een zijde en een kalle, meester', dan kon mijn maandag helemaal niet meer kapot.

Eén keer heb ik Frans Van der Meersche (want hij was met ons mee opgegaan omdat hij te groot werd om bij meester Paul te blijven zitten) bij meester Boeykens nog een actieve daad weten stellen. Dat was toen wij, na het eten van overrijpe mispels, onze restanten door het raam op de galerie van de speelplaats mochten gooien. Daar heeft hij ijverig aan meegedaan en hoewel zijn restafval niet altijd dóór maar vaak ook óp het raam terechtkwam was meester Boeykens niet eens kwaad.

In één vak was meester Jan géén kraan : zang. Het laatste lesuur vrijdagnamiddag, werden wij daarom naar de grote klas bij meester Mon gestuurd.


Meester Mon

Foto meester Mon

Meester Mon  was de meester van het zesde, zevende en achtste studiejaar en tevens de hoofdonderwijzer.

Hij was een strenge meester maar één uit de duizend, met een onwaarschijnlijke gedrevenheid. Hij leerde ons zingen en tekenen met Chinese inkt, rekenen en algebra, Nederlands en Frans, opstellen schrijven en taalzuiverheid, de rivieren van België en de stromen in de wereld, het verschil tussen één- en tweezaadlobbigen. Hij leerde ons alles. Als het kon zo levensecht mogelijk. Zo heb ik eens op onze kruiwagen een eksternest  dat uit één van de canada's van Carléjes bosken gewaaid was, meegebracht naar school. Zo'n nest was een echte sensatie : groot (zo'n anderhalve meter doormeter) en met doornige takken gemaakt.

Of meester Mon steeds de meeste verantwoorde pedagogische middelen gebruikte weet ik niet. Ik ben zelfs bijna zeker van niet. Hij was niet altijd even soepel en kon soms een klein beetje onmenselijk zijn.

Zo moest Ropken (Roger De Rop), mijn vriend van een lager studiejaar, de tekst van het Belgisch Volkslied, dat door de meester zo keurig op het bord was geschreven, voorlezen. En hij las : 'Zes dierbaar België, zes heilig land der vaderen'. Onmiddellijk kreeg hij enige litsen rond zijn oren. Onterecht bleek dra. Want wat was er gebeurd ? De meester had zijn hoofdletter O in zijn mooiste sierschrift geschreven, maar was vergeten die krul te sluiten waardoor die fraaie letter ook wat geleek op het cijfer 6.

En Marcelleken van Lienissens (Marcel Jansegers) was een namiddag afwezig gebleven omdat hij naar de brand, die was uitgebroken in het huis van zijn peter in Nijverseel, was gaan zien. Hij gaf dat de volgende dag ook aan als reden van zijn afwezigheid. Toch kreeg hij van de meester nogal zijn eiten mee en moest hij als straf honderd keer schrijven : 'Ik ben scholier en geen pompier'.

Bij meester Mon moesten we ook vrij regelmatig een opstel schrijven. Ik herinner mij een passage uit een opstel van Benoit : ' Wij waren aan het voetballen en ik kreeg een bal op mijn neus. Het bloed stroomde weg ...'

En Laurent Fieremans (wij zegden liefkozend Raken omdat hij zo’n lieve jongen was) gebruikte vrij regelmatig een zin waarmee hij blijkbaar de eerste keer veel succes had geoogst. Die ging ongeveer als volgt : 'Remi Van Lembergen liet een dikke scheet en hij vloog weg'.

Met vijf man streden we altijd om de zo gegeerde eerste plaats bij de prijskampen : Urbain De Ridder, Benoit Saerens, Frans De Clerck, Alfons Crabbe en ikzelf. Wie het ging halen was moeilijk te voorspellen en soms kwam het op een kwartpunt aan.

Eens kregen we bij stillezen een raar geformuleerde vraag, iets in de aard van : je gaat de boom links voorbij, welke is dan de gevolgde windrichting ? Frans, Alfons en ik hadden geantwoord wat de meester verwachtte maar Urbain en Benoit probeerden met stevige argumenten te bewijzen dat zij gelijk hadden. En omdat ze bijlange niet onder een kloek gebroed waren besloot meester Mon wijselijk de vraag te annuleren. Ik moet er eerlijkheidshalve aan toevoegen dat ik na de argumentatie van beiden zelf begon te twijfelen.

Eén keer heb ik op vrij oneerlijke wijze nipt de eerste plaats bezet. Dat kwam zo. Rond mijn twaalfde begon bijziendheid mij sterk te hinderen, maar een bril zag ik om speltechnische redenen niet zo zitten. Bovendien zou dat weeral geld kosten en dat wilde ik ons moe, die vrij constant met geldschaarste worstelde, besparen. Dus mocht ik van de meester aan de grote tafel vlak bij het bord komen zitten om de op het bord geschreven vragen van het proefwerk op te lossen. Bij de aardrijkskundige vraag : 'Welke zee ligt er tussen Egypte en Arabië ?'  begon ik plots te twijfelen : was het nu Dode of Rode zee ? Gelukkig bracht de naast mij staande wereldbol soelaas. Ik was achteraf beschaamd in mezelf om zo veel oneerlijkheid en heb er in de lagere school nooit meer tegen gezondigd.

Meester Mon was, zoals al gezegd, een gedreven man. Hij was ook niet hebzuchtig. Zo gaf hij Franse les onder de middag en er was geen dwingend karakter om hem hiervoor te betalen. Maar op een keer was hij toch eens bijzonder kwaad tijdens die Franse les en toen zwaaide hij met een boekje waarmee hij bewees dat hij de laatste twee maanden slechts vijf frank had ontvangen als royale bijdrage voor zijn bijlessen. Met : 'Ik kan er mij nog geen pakje sigaretten mee kopen', bewees hij de schamelheid van onze gestorte giften. Want roken deden toentertijd nog álle meesters : meester Paul rolde zijn sigaretten met tabak van 't Haantje, wat meester Boeykens rookte weet ik niet meer, en meester Mon zijn merk was lichte St-Michel in de rode pakjes. Dat weet ik nog zeer goed omdat we om beurten eens een pakje mochten halen in 't baantje in de winkel van Poline de smokklelès.

Die Franse les volgde een ontstellend duidelijk en eenvoudig didactisch stramien. Dat ging als volgt. Uit een boek moesten we Franse teksten vertalen naar het Nederlands (we mochten daarvoor wel heel dikke dictionaires gebruiken). Dan kregen we een lesuur tijd om die Nederlandse tekst proberen te vertalen in het Frans (met het handboek in de geburen om af en toe nog eens te raadplegen). En de volgende dag kwam dan in onze cahier naast de Nederlandse vertaling de definitieve Franse versie. Nadien werden die Franse teksten grammaticaal ontleed en zo leerden we alle tijden en vervoegingen, tot de Conditionnel en de Plus-que-parfait toe. En die teksten waren niet van de poes. Zo herinner ik mij het lesje van ‘Une tuyeau de pipe en terre’, ‘Mère repasse un tablier’ en één van een pastoor die bij een doodziek mens ‘Les derniers sacraments’ bracht.

Het was misschien niet de meest moderne methode om een taal te leren maar we hebben er een ontzettend grote Franse woordenschat mee opgebouwd en ook grammaticaal stonden we heel sterk. Zo heb ik in de eerste drie jaren van mijn Humaniora geen bal moeten doen voor Frans.

Ook voor wiskunde – rekenen zegden we toen - waren we, zo heb ik later ondervonden in het college, vooruit op andere leeftijdsgenoten. In stelkunde (algebra) leerden we vergelijkingen oplossen. ‘Een term die van lid verandert, verandert van teken’, was dé basisregel om dat te doen. Ik heb een paar lessen niet begrepen wat dat ‘van lid veranderen’ precies wilde zeggen en heb mij dan maar beholpen door te ‘proberen’ : een waarde aan de onbekende x geven en zien of de gelijkheid dan opging. Tot Urbain mij eens een tipje gaf en de hemel weer helemaal opklaarde.

Tijdens de lessen van aardrijkskunde maakten we vaak gebruik van een blinde kaart. De meester had een aantal stempels ter grootte van een schriftblad met de contouren van België plus het specifieke gedeelte : met de provinciegrenzen of met de puntjes waar de belangrijkste steden precies lagen of met de waterlopen of met de landstreken, ... Regelmatig drukte de meester één van die stempels in onze schrijfboek van aardrijkskunde en dan moesten we bijvoorbeeld al de provinciegrenzen in een verschillende kleur tekenen en er de naam bijzetten. Of moesten we al de bijrivieren van de Schelde vanaf de bron (de hoogvlakte van Saint-Quentin) tot de monding blauw kleuren en er de naam bijschrijven.

Zoals al gezegd gaf meester Mon ook zangles aan alle jongens van de 3e en 4e graad. Vrijdagnamiddag kwamen de jongens van meester Boeykens het laatste uur erbij. Een deel schoof gewoon op een bank bij, zodat er dan drie man opzat. Een ander deel, de bassen, moest vooraan aan zijn lessenaar gaan staan.

De eerste zangles was voor de minderbegaafde zangers een echte marteling. De meester kwam met zijn rechteroor vervaarlijk dicht bij onze mond luisteren en al vlug volgde een oordeel : ofwel kwam er een bemoedigend knikje ofwel werd kaak of oor tussen zijn sterke vingers gegeseld en volgde er een 'zwijg maar al'. Alsof één van die beide lichaamsdelen enige schuld had aan dat vals zingen.

Die valszingers probeerde hij af en toe nog eens op het rechte goeie muzikale pad te krijgen, misschien omdat hij zelf besefte dat het mislukte eerste optreden een gevolg kon zijn van een zekere zenuwachtigheid. Ik herinner mij een poging die heel faliekant voor de betrokken persoon, mijn vriend Raymond De Bolle, en voor mijzelf is afgelopen. Voor Raymond  omdat hij altijd lager aanzette dan de meester opgaf en elke volgende noot gewoon wat lager zong dan de vorige, ongeacht het liedje dat we aanleerden; dat ging zo voort tot hij niet dieper meer kon en noodgedwongen moest stoppen. Voor mij omdat ik in een onbedaarlijke lach was geschoten. Ik had mij nochtans goed voorbereid op dit gebeuren want ik wist dat Raymond absoluut niet kon zingen en dat ik zeker niet mocht beginnen lachen, edoch het was sterker dan mezelf.

Beiden kregen we een saflet rond ons oren, misschien omdat de meester dacht dat mijn vriend het expres deed en dat ik hem uitlachte. Maar ik kan u verzekeren dat geen van beide beschuldigingen waar was : Raymond zong altijd valser dan een kater en het lag niet in mijn aard om iemand uit te lachen.

Geneeskundig onderzoek

Op regelmatige tijdstippen - ik denk zowat elke maand - kwam de schooldoktoor langs om onze lichamelijke toestand te evalueren. Dat was, omdat Baardegem niet over een eigen geneesheer beschikte, eerst de vieze dokter Van Maele van Moorsel, later - nadat die was gestorven in een auto-ongeluk - de veel zachtere dokter Bruintjes (dokter Van De Casteele) van Meldert. Dokter Van Maele was een ongelooflijk norse man die met een stokje in de hand de klas rondging, waarbij we op het gepaste moment onze handen langs beide kanten moesten tonen. Als die lichaamsdelen niet de nodige properheid vertoonden of er zat wat veel vuil onder onze nagels, dan durfde Dokter Van Maele wel eens zijn stokje gebruiken en ons - letterlijk - op de vingers tikken. Af en toe werd er - na samenspraak met de meester - iemand naar voor geroepen om zijn haar op de aanwezigheid van luizen te laten controleren.

Elk jaar was er het 'groot' onderzoek. Dan moesten we, alfabetisch gerangschikt, in de gang, angstig, onze beurt afwachten. Daar moesten we ons al van onze bovenkleren ontdoen. De rest werd in intiemere kring - in de klas achter een paravan - verder geregeld.

Al wachtend vroegen we dan steeds aan één van onze voorgangers : wat doet hij ? Waarop de aangesprokene met ne rooie kop : hij ziet er ne kieë nau ! Dat maakte ons angstig en onzeker : zou hij bij mij méér doen dan kijken ?

Achter de paravan moesten we onze broek en - indien aanwezig - onze onderbroek uitdoen. Met een soort friscostokje hief den doktoor onze flieter (penis) en de rest op, waarschijnlijk om de achterkant beter te kunnen controleren op de aanwezigheid van één of ander ongedierte. Nadien moesten we onze mond op de rugzijde van onze beide handen drukken en hard blazen. Als er dan in je lies een bol kwam had je een breuk en moest je naar de kliniek. Omdat ik daar een heilige schrik van had, blies ik nooit hard, kwestie van die bol te voorkomen.

Één maal heb ik meegemaakt dat den doktoor zich ongelooflijk kwaad maakte. Ik kon niet goed verstaan wat hij allemaal riep omdat het tegen een jongen van een hogere klas was en de feiten zich in een andere lokaal voordeden. Wat was er gebeurd ? Waarschijnlijk - ik ben niet zeker want er is nog een andere, pikantere versie - raakte de jongen bij het spel met het friscostokje  zo in paniek dat hij recht in het gezicht van den doktoor piste.

Fotoalbum schooltijd


Over Baardegem, mijn dorp

Bij meester Mon leerden we ook alles over onze gemeente.

‘Baardegem is een dorp van 608 hectare en telt ongeveer 1800 inwoners. Het ligt in de provincie Oost-Vlaanderen en het grenst aan Meldert, Moorsel, Wieze, Lebbeke en de Brabantse gemeenten Opwijk en Mazenzele.

De naam Baardegem komt van het Germaanse Bardoheim, wat staat voor de woonplaats van de lieden van Bardo.

Onze gemeente behoorde tot het Denderbekken, behalve de zuidwestelijke hoek die tot de Rupelkom behoorde.

Wat de landbouwstreken betreft, ligt het in de zand-lemige streek.

Het laagste punt ligt op 12 meter boven de zeespiegel en bevindt zich op het Schuurken. Het hoogste punt ligt op 57 meter boven de zeespiegel en dat bevindt zich op de Elderberg waar de vliegtoren staat’.

Op dat hoogste punt van Baardegem, stond er inderdaad sedert 1932 een vliegtoren. Die was zelf zo’n 20 meter hoog en was eigenlijk een lichtbaken. Zo konden de vliegtuigen ook ’s nachts tussen Brussel en Londen vliegen.

Tijdens de oorlog werd hij niet gebruikt en nadien heb ik nog gezien dat hij als een soort oefentoren werd gebruikt door het leger. Dat duurde maar een tijdje en kort nadien had hij geen enkele functie meer. In 1969 werd hij afgebroken en in Gooik als een klokketoren heropgebouwd.


Jan Frans Vonck

Eén van de belangrijkste inwoners van Baardegem, zo leerde meester Mon ons, was Jan Frans Vonck. Hij werd geboren in Baardegem in 1743 en werd de leider van de Vonckisten tijdens de Brabantse Omwenteling in 1789. Deze opstand zorgde er voor dat de Oostenrijkers hier werden verjaagd. De kortstondige onafhankelijkheid van ‘België’ bracht wel onenigheid tussen de democraten van Vonck en de behoudsgezinden van Van der Noot. Deze laatste maneuvreerde Vonck weg. Deze vluchtte naar Rijsel waar hij stierf in 1792.

Ik heb het geboortehuis van Vonck beneden aan de Hoogstraat nog weten staan.

Over de ‘ontdekking’ van het graf van Vonck heb ik papa altijd het volgende horen vertellen.

‘In de zomer van 1923 was ik de kapel van de Heilige Barbara aan het herschilderen. Frans den boorder (Frans De Wolf) was een put aan het delven om pastoor Cornelis, die die dag aan tyfus was gestorven, te begraven. Ineens kwam Frans wit als een lijk aangelopen en riep hij : Jef, ik em de kist van Vonck gevonnen en dau komt bloed oit. Het wás inderdaad de loden kist van Vonck waar Frans op gestoten was en daaruit sijpelde wat roestkleurig water.

Met de toestemming van de procureur des Konings hakte den boorder de kist verder open. Toen zocht Meester Moortgat een vrijwilliger om in de kuil en de kist een kijkje te nemen. De witten van de Zaaten (Leon De Nil) van den Berg was onmiddellijk bereid om op de vraag in te gaan en haalde snel de muts van Vonck te voorschijn waaraan nog een heleboel pruikhaar vast hing. De muts werd proper gemaakt, in een doos gelegd en naar de school gebracht ‘.

De muts werd op regelmatige tijdstippen uit zijn doos gehaald om als didactisch materiaal aan de leerlingen van de volgende generaties te worden getoond. Jozef II, Vonck, Van der Noot, de Brabantse Omwenteling, voor ons had dat allemaal geen geheimen.


De kerk

Met meester Mon gingen we ook de kunstschatten van onze kerk bekijken. Die bevonden zich in de sacristij. Die kunstschatten waren een prachtige zilveren kelk uit de 16e eeuw en een schitterende stralenmonstrans uit de 17e eeuw. Ik denk dat dit de oudste bekende van ons bisdom was.

Onze kerk zelf is toegewijd aan de heilige Margareta. De heilige Margareta van Antiochië in Klein-Azië werd na de eerste kruistocht een bijzonder geliefde volksheilige. Ze werd aanroepen voor kinkhoest. Haar naamdag valt op 20 juli en op die dag was er altijd een processie en ommegang in en rond de kerk. Op die dag kwamen veel ouders met hun kleine kinderen beewegen en bidden opdat hun spruit nooit die vreselijke ziekte zou krijgen.

Onze kerk bevat enkele schitterende glasramen. Als ik naar het mesken – een niet-gezongen, dus gelezen mis – ging, dan zat ik altijd vooraan in de zijbeuk, waar nonkel Zjeen ook altijd zat. Daar kon ik op mijn gemak de twee grote glasramen in de zijbeuken bewonderen en in stilte de milde schenkers die er onder vermeld stonden, danken.

Een merkwaardigheid aan onze kerk was dat er in mijn jeugd geen functionerende klokken hingen. In de kleine was er door een bombardement in de eerste wereldoorlog een gat geslagen en de grote was in 1943, kort na mijn geboorte zei papa altijd, door de Duitsers gepikt en gesmolten.

Voortaan werd er ‘geluid’ met een koperen ketel waarop een hamer sloeg. Die Hitlerklok was geschonken door maalderij Fies. Op het einde van de jaren vijftig heeft een klokkengieter uit Doornik de twee klokken hergoten en sindsdien worden de parochianen weer op een normale manier naar de kerk geroepen.

Boven het hoofdaltaar hing een schilderij – de Kruisdraging - van Casper De Crayer. Het werk is gemaakt rond 1650. Van diezelfde schilder hingen ook werken in veel kerken van de omgeving : in Meldert, Wieze, Opwijk en Merchtem.

Fotoalbum Baardegem


Dagelijks leven

Onze radio

Boven de canapé in de keuken bevond zich een HDS-radio, hét belangrijkste voorwerp - vond ik - in gans ons huis.

Veel posten konden we op die radio niet pakken. Die waren allemaal vermeld op een soort schermpje in de vorm van een halve cirkel. De juiste post pakken deed je door aan een knop te draaien, die een naald over die halve cirkel deed bewegen. Het merkwaardige aan onze radio was dat je om ‘Brussel’ te pakken, de naald op ‘Toulouse’ moest zetten.

Onze radio, dit schitterend toestel, was een bron van vermaak, ontspanning, wetenschap en kennis tegelijk.

Elke werkdag was er om halfzeven ‘Het soldatenhalfuurtje’, waarbij ik kennis kon maken met de ‘moderne muziek’. Met Jan Verbraeken en Bobbejaan Schouppen, met La Esterella en Ray Franky, met Rudy Schuricke en Bob Scholten, met de orkesten van Helmut Zacharias en Kurt Edelhagen, met nog vele anderen.

Het muzikale hoogtepunt situeerde zich evenwel zondagnamiddag om twee uur met het ‘Opera- en belcantoconcert onder leiding van Etienne Vanneste’. Lang vooraf zaten we, ouders en kinderen, in spanning te wachten op wat komen zou. Zou ik vandaag nog eens ‘La donna e mobile’ horen, liefst gezongen door Benjamino Gigli ? Zou Jozef Schmidt nog eens ‘Ik hou van Holland’ zingen ? Zou het duet uit ‘de Parelvissers’ nog eens gedraaid worden, of het sextet uit ‘Lucia di Lammermoor’. Welke zanger(-es) zou vandaag in de kijker staan : Jussi Björling of Maria Mennegini Callas ? Vaak werd er na een  nummer gediscussieerd van : ik hoor dat liever gezongen door Mario Lanza of Nessum Dorma is schoner dan E lucevan le stelle. Soms stelden we een opera-toptien op en stuurden we die naar Etienne Vanneste op het NIR.

De liefde voor dat soort muziek zat er uiteraard niet vanaf mijn geboorte in – ik herinner mij nog dat ik het huis uitging als de uitzending begon -, maar beetje bij beetje ‘was er beterschap’; alleen Wagner, de lievelingscomponist van papa, moest ik niet. Nadien ging ik stiekem ‘Una fortima’ en ‘Questa quella’ en vele andere aria’s nazingen, waarbij het een groot geluk was dat er op dat moment nog niet echt veel Italianen in Baardegem verbleven die mij zo bezig konden horen.

Maar de radio diende ook nog voor wat anders dan muziek : van dinsdag tot vrijdag was er een ‘bonte avond’ op één van de regionale zenders, Radio Gent, Kortrijk, Antwerpen of Hasselt met Pol Cabus. Die voerde altijd een heel dorp op via dorpsfiguren die geïnterviewd werden. Na het gesprek riep Pol Cabus altijd met veel enthousiasme : 'Geef 'm de pint'.

Die bonte avonden waren een mengeling van zang, sketches, quiz en crochetwedstrijden (de eerste winnaar van de crochetwedstrijd van 'Licht en liefde' ten voordele van de blinden was een zekere Arthur Blanckaert).

Hierin vond ikzelf inspiratie om eens deel te nemen aan dergelijke wedstrijd. Dat was in Moorsel op het voetbalplein van de Schroevers. Ik haalde er een hoopgevende derde prijs met ‘Zo gaat het in Spanjos meestalos’ van Tony Geys. Toen ik trots met mijn prijs – een beker – thuiskwam, zwaaide er wat. ‘En ik wist van niks’, zei ons moe. En meteen kreeg ik zo veel berouw voor zo veel ongehoorzaamheid dat ik stante pede en vrijwillig afzag van een muzikale carrière – toch op dat niveau.

Ook informatief speelde onze radio een belangrijke rol. Zelfs de nieuwsuitzendingen (waarvan ik het toenmalige kenwijsje nog altijd ken) trokken mijn aandacht, ook al begreep ik alle nuances nog niet.

Zo volgde ik de perikelen rond de koningskwestie en hoopte ik vurig dat de koning zou mogen terugkomen. Die – toenmalige – aanhankelijkheid voor de koning was voor een groot deel te danken aan zuster Alberta. Die had ons allen opgedragen om thuis te zeggen dat onze ouders moesten ‘Ja’ stemmen – ‘Ja, de koning komt terug‘ -. Op de koer zei mijn latere goede en veel te vroeg gestorven vriend Benoit Saerens : ’Ik zeg da niet’. Van zoveel republikeinse heiligschennis was ik helemaal van streek. Toch verbaasde mij dat niet helemaal, want het was toch ook Benoit die zuster Magriet-Marie van antwoord diende ? Toen die ons het tweede gebod van de Heilige Kerk wilde duidelijk maken door te stellen dat we op boet- en vrijdag geen pensen mochten eten, zei hij verontwaardigd : ‘Daar zit toch brood in’.

Ook de schoolstrijd en de schoolmarsen kregen mijn aandacht. Weken heb ik in onze hof minister Collard weggewenst met de gekende slogan ‘Weg met Collard’ !

Wat ik mij ook nog goed herinner is de waterramp in 1953. Toen we op 1 februari thuiskwamen van de vroegmis – het waaide en regende hevig – meldde de radio dat de Zeeuwse eilanden bijna volledig overstroomd waren en er verschillende honderden slachtoffers waren. Aldus leerde ik Schouwen-Duiveland, Goeree, Overflakkee, Noord- en Zuid-Beveland en Walcheren kennen. De Nederlandse reporter probeerde boven de stormwind uit te komen om te melden hoe erg de toestand wel was, hoe het water bleef wassen, hoeveel slachtoffers er al waren. Dat was echt dramatisch.

De belangrijkste rol van de radio, wat mij betrof, was de sportieve. Hoeveel uren heb met mijn oor tegen de zender gelegen om een verslag van Maurice Dieudonné of Hubert Van De Vijver te volgen ? Veel, zeer veel !

Ik heb in 1948 gehoord – en gejuicht - hoe Briek Schotte wereldkampioen werd in Valkenburg. Ik was toen vijf jaar en ik weet nog wie toen bij ons aan tafel zat, waarmee ik niet wil bewijzen dat ik mij nog alles uit mijn kleutertijd herinner of dat ik ongelooflijk slim ben, alleen dat ik voor sport altijd een aparte interesse had.

Ik heb Fred Debruyne, Martin Van Geneugden en Jean Branckaert een tourrit horen winnen en ik heb Armand Baeyens horen vloeken. Ik heb ook gehoord hoe mijn later idool Rik Van Looy moest opgeven in de Olympische wegrit in Helsinki 1952, de koers die André Noyelle voor eeuwig beroemdheid zou geven.

Ik heb gehoord hoe Jef Mermans in de laatste minuut van een Holland – België via een penalty Piet Kraak versloeg en de 3 – 3 scoorde. Ik heb gehoord hoe Rieke Meert een reuzenwedstrijd tegen Italië speelde waardoor de onzen verrassend met 2 – 0 konden winnen. Maar ik heb ook gebaald toen wij met 7 – 2 verloren van die kaaskoppen.

Wat een sportvreugde en –verdriet heeft onze radio mij ooit verschaft !

Vaak speelde ik met een zelf voor Hubert Van De Vijver. Ik had daartoe in een blikje een gaatje gedaan om een draad door te halen, kwestie van een micro te hebben. Ik verzon dan een rit in de Tour waarbij een bergrit als Pau – Luchon vaak door Richard Van Genechten werd gewonnen en een vlakke rit met aankomst in Bordeaux in de spurt door André Rosseel met een banddikte vóór de Fransman Adolphe Deledda.


Huisdieren

Wij hebben altijd huisdieren gehad en, behalve onzen tei (hond) en ons katten, niet van de gewoonste : een papegaai en verschillende eksters.

Onze hond Mitty hebben we eigenlijk gekregen van tante Malvine en peter Leon toen ze van Mere naar de zaal 'Ons huis' verhuisden. Het was een scheper, een Mechelse, maar eigenlijk veel te braaf. Blaffen deed hij héél zelden, bijten nooit. Behalve één keer. Om een nog altijd niet opgeloste reden heeft hij eens in de broek en een beetje in de bil van Kamilleken den boy (de facteur) gebeten. Onverklaarbaar, want Kamilleken kwam bij ons dagelijks over de vloer om de krant en de post te brengen en dronk dan altijd een druppelke jenever Hertekamp.

Voor de rest heeft onze Mitty nooit iemand of iets misdaan : onze papegaai en ons ekster mochten zelfs op zijn rug gaan zitten en ons kat Minou mocht hem eindeloos jennen. Toen hij oud en versleten was en begon af te zien, heeft papa de honden- en kattenopruimer van ons dorp, Zaugers Fong, gevraagd om hem te komen doodschieten met zijn geweer. Dat hij officieel aangesteld was voor die functie denk ik niet, toch had hij zo iets als een vergunning want hij was boswachter. Hij moest dat, bij gebrek aan belangstelling van onzentwege voor dat gebeuren, komen doen wijl we allemaal naar de vroegmis waren. Toen we thuiskwamen zat Fong in de keuken op zijn gemak te wachten : 'Hij leit er al onder', hij was al begraven en al.

Onze katten waren van de gewone soort. Eén ervan is zeer oud geworden, 23 jaar geloof ik.

Onze papegaai Koko hadden we via een Pater in de Kongo verworven. Het was een schitterende aanwinst in ons gezin. Je kon hem zo uit zijn kooi nemen en op je schoot of schouder zetten. Je kon hem ook alles leren. Hij nam zijn nootjes aan met de klauwtjes van zijn poot, verbrak dan direct het omhulsel, zodat alleen de eigenlijke nootjes overbleven, die hij dan met zijn onderste bekdeel van het pelletje dat er nog rond was ontdeed. Bijna elk woord zei hij vrij verstaanbaar na, ook de vloeken die alle jongens van De Bolle hem stiekem van op onze hof waren komen leren. Ons moe was dan een beetje kwaad toen hij begon van nondedjieë en zo, maar ze deed toch maar een beetje alsof denk ik. Op een zondagmorgen stelden we vast dat hij aan het snotteren was en toen we terugkwamen van de mis lag hij met zijn poten omhoog. Omdat dit voor een vogel, ook niet voor een papegaai, zo'n gebruikelijke houding was wisten we onmiddellijk hoe laat het was. Het leven van de enige Koko die we ooit gehad hebben was voorbij.

De leverancier van onze verschillende eksters die we gehad en min of meer getemd hebben waren de grote canada's die in twee rijen voorbij het huis van De Bolle op de wei van Carleejes stonden.

Daar, zeer hoog, nestelden ze in een grote doornige nest. Op het moment dat we wisten dat er jonge eksters in het nest lagen, kwamen de schutterskwaliteiten van papa goed van pas. Er werd gepoogd een jonge vogel uit het nest te schieten en als dat gelukt was werden de veren geknipt (links korter dan rechts of omgekeerd) waardoor de ekster niet zo veel bewegingsvrijheid meer had. Dan werd met een engelengeduld geprobeerd om ze te voeden met broodkruimeltjes die in de melk gedopt werden. Als dat allemaal lukte kon je soms een paar jaar 'wel' zijn met zo'n ekster.

Een ekster is van nature een rover en al wat blinkt pakken en begraven ze. Zo heeft papa bij het omsteken eens de sleutel van de schuur, die we al jaren kwijt waren, gevonden. Behalve de sleutel zaten in die maternest ook : een tubeke Aspirientjes, nog een andere sleutel, allerlei muntstukjes, sieraden en een ring.

Eén van onze eksters hadden we ook geleerd de banden van fietsen plat te zetten : ze draaide met haar bek de suppaap (ventiel) los en duwde er dan op tot ze alle lucht had verwijderd.

Eksters konden lief maar ook gemeen zijn : eerst wat komen flemen en dan ineens toeslaan door in je vinger of wang of zo te pikken. Bij vreemden gingen ze zelfs in de achillespezen bijten of bleven ze er zelfs een tijdje aanhangen.

Eksters kunnen praten, zegt men. Eigenlijk kennen ze maar één woord : 'Anna'. En dat gaf soms hilarische taferelen. Aan de statie woonde een vrouw die Anna heette en vaak voorbij ons huis wandelde. Wij hadden onze eksters zo getemd en strategisch op het dak van 'leeg huis' gezet dat ze dan plots 'Anna, Anna' begon te roepen. Die madam is nooit te weten gekomen wie er altijd zo lief haar naam riep.

De eksters die we hadden zijn niet allemaal een stille vredige dood gestorven. Eén is gewoon voorover gekwikt in de kom waarin ons moe hete pap aan 't maken was en waarop ze nieuwsgierig op de rand ervan alle handelingen van moeder volgde. Een andere zat gewoon op de bezem van ons moe terwijl ze aan het vegen was : ze stuikte voorover en kwam onder de borstel terecht waardoor ze dodelijk verongelukte.

Fotoalbum Huisdieren


Koeken en wafelen bakken

Heel uitzonderlijk was het koeken bakken bij ons niet. Integendeel, het was zeer gewoon. Ik moet waarschijnlijk in een bepaalde bui eens tegen ons moe gezegd hebben dat ik 's morgens geen boterhammen binnenkreeg. Bang als ze was dat ik daardoor zou flauwvallen van de honger, ondanks drie tassen melk, maakte ze er een gewoonte van om elke morgen stijvenekken te bakken, een delicatesse die ik 's morgens wél lustte. Stijvenekken waren een soort pannenkoek, gemaakt van bloem (geen zelfrijzende), melk, twee eieren, een beetje suiker en zout. Het resultaat was een inderdaad wat stijve, stevige, kloeke koek, waar je minstens een voormiddag mee voort kon, zelfs iemand met een hongerige maag als ik, zeker als je daar nog royaal boter en bruine suiker kon op doen.

Als ons moe in de namiddag koeken bakte bij één of andere gelegenheid, dan waren dat gewone koeken, met gist, of grien koeken (koeken waar groene zurkel in gesneden werd) of appelkoeken (koeken waar sneetjes appelen in gesneden werden).

Eigenlijk was ons moe op haar best als ze waufelen bakte. Dat deed ze bij speciale gelegenheden als Dendermonde jaarmarkt (eerste maandag na de 18e oktober), Allerheiligen of Sint-Maarten, maar ook, op eenvoudige vraag van mij of één van mijn broers, op gelijk welke willekeurige dag in het jaar.

De bloem en de gist moest ik bij Zjef den bakker (Jozef Vinck) gaan kopen. Het gebruikelijke mengsel van bloem, gist, eieren, boter, suiker, zout, melk werd in een emmer fijn geklopt tot deeg. Deze deeg moest dan om te rijzen, overdekt door een handdoek, een tijd stilstaan op een stoel tegen de kachel. Het bakken zelf gebeurde, zoals alles, op de Leuvense stoof. Het wafelijzer werd ingewreven, ingesmeerd, met een vork waarop een gebakken stukje spek stak. En dan kon het eigenlijke bakken, dat soms wel een paar uur in beslag nam, beginnen. De eerste wafel diende om het ijzer wat te reinigen en werd altijd aan onze Mitty gegeven. Die had daar nooit lang werk mee, er moest zelfs niets op zijn. De volgende wafels werden op een, ik denk speciaal daarvoor bestemd, rieten scheel gelegd. Het eten, smullen, brassen kon beginnen. Ik heb het niet meegemaakt maar in familiekring wordt nog altijd beweerd dat onze Herman recordhouder is door er eens 32 (tweeëndertig) op te fretten.


Eten

Zó ver ben ik nooit geraakt, hoewel ik, al zeg ik het zelf, ook een ferm stukje kon eten. Dat waren dan niet de grote hoeveelheden vlees, dat zou voor een gezin van onze omvang te duur uitgevallen zijn.

Maar wel :

  • brood en aanverwanten : melkbrood, rozijnenbrood, pistolees, ovekoeken, bodding en gewonnen brood
  • melk, pap en aanverwanten : rijstpap wit of geel, rijstpap met pruimen, macaroniepap, wit en zwèt (chocolade en vanille pap ondereen), kreimpap, havermoutpap, ...
  • aardappelen en aanverwanten : puree, stoemp (van alles wat ge kunt dunken en peinzen), gebakken patatten, kroketten (daarvan heb ik er wel eens 48 opgesloekt), schellekespatatten (fijne reepjes aardappelen die ongekookt in de pan werden gebakken) en natuurlijk frieten, hoooopen frieten, ...

Ooit (ik was toen wel een jaar of twaalf) aten we eens om ter meest boterhammen van een groot brood. We, dat waren : Fong van Meldert, onze Marc en ik. Meestal at onze Marc een boterham of vier, maar bij een dergelijke wedstrijd wou hij toch wel eens een bijkomende inspanning leveren en bracht hij zijn persoonlijk record ineens op zes. Bijlange niet genoeg om de overige deelnemers te vloeren, laat staan te bedreigen. Met mijn 18 boterhammen werd ik eervol tweede want kozijn Fong deed er nog een schepje en 3 boterhammen bovenop : 21 grote boterhammen, alstublieft !

Mijn lievelingseten was misschien wel frieten met stoverij (zeker als daar niertjes en lever bij waren) en trot (kompot van appelen en/of rabarber).

Dit is een waar gebeurd verhaal waarbij ik eerlijkheidshalve moet bekennen dat ik toen wel al 14 jaar was.

Toen ik op een gegeven dag thuiskwam van 't school, scheel van de honger want ik had vanuit de grote stad gevlogen met mijn fiets, was ons moe verf aan het maken voor een klant. Vanuit de winkel : ' A stoverauë staut in de koemme op de stoof en a frit staut al op taufel'. Tot zover was alles duidelijk en was er ook geen probleem. Ik vond nu wel dat ik deze keer bijzonder royaal was bedeeld wat betreft de stoverij, maar allez, het lukte mij nog net om alles binnen te krijgen. Ondertussen was 's klants verf klaar en kwam ons moe in de keuken. Ze begreep, niet onmiddellijk maar toch vrij snel, wat er was gebeurd. Dit namelijk : ik had mét mijn portie vlees en frieten ook die van onze Jaak en onze Marc, die nog niet terugwaren van hun werk, opgebrast. De exacte hoeveelheid durf ik, 48 jaar na de feiten, nog altijd niet bekennen.

Bij ons heeft er lange tijd tijdens het middageten een vrij merkwaardige volgorde hoogtij gevierd. Papa had namelijk de gewoonte van zijn thuis meegebracht om zijn soep nà zijn patatten te nuttigen. ‘Da vilt de pittekes’, zei hij daarover.

Als we frieten aten maakte ons moe altijd ne serieuzen emmer klaar. Dat was vooral bedoeld om het mogelijk tekort aan vlees (meestal was dat stoverij) op te vangen. Het overblijvend materiaal aan frieten deed ons moe voor mij in een met broodpapier gemaakt zakje ofwel mocht ik het restant in mijn soep doen.

Als het niet over warm eten ging, dan was mijn lievelingseten misschien wel een rozijnenboterham van Sjalen den bakker (die kwam enkel de vrijdagavond aan de deur) met kaas of met vlaai. Maar het mocht ook wel een ovekoek of pistolee van Zjef den bakker met kweeperenconfituur zijn.

Die vlaai en die kweeperenconfituur werden natuurlijk door ons moe gemaakt. Zoals zo veel andere zaken : choco of  appelen-, stekelbessen-, krieken-, rabarber- en appelengelei of kèt (kop). Wat waren dat toch allemaal heerlijke delicatessen die zij steeds met de grootste zorg én liefde bereidde.

Hét van hét vond ik oeëren en poeëten. Die oren en poten waren van een varken afkomstig. Thuis hadden we een vleesmolen met vanbinnen een draaiend slakkenhuis van metaal. Met een tafelschroef werd de molen aan onze keukentafel bevestigd. Dan mocht ik aan zijn zwengel draaien en kon je het piepen en kraken horen van de oren en de poten die binnenin werden vermalen en kon je de vleeswormen zien die uit de gaatjes kwamen gekropen. Welke culinair verantwoorde handelingen ons moe nadien allemaal stelde weet ik niet precies, wél dat rozijnen en pruimen een niet onbelangrijke rol hadden in dit hoogstandje voor smulpapen.

De zaterdagavond had een speciale supergezellige sfeer. Eerst ging ik in 't bad, een grote kuip die naast de Leuvense stoof werd gezet en die voortdurend bijgevuld werd met heet water van de moor op de stoof.

Dan begon ons moe het zondagmiddagdiner te prepareren. Ze maakte dan alvast het voorgerecht - een grote kom soep met ballekes - en het nagerecht - één of andere speciale vorm van pap - klaar. Soms verraadde ze ook al het hoofdgerecht, bijvoorbeeld als de soepkiek voor de vol-au-vent werd gekookt. Het kuisen en prepareren van de kip was ook een evenement op zich. Eerst sneed ze het halsje en de vleugels eraf en haalde ze er de darmen uit. Dan volgende een delicate operatie : het verwijderen van de galblaas. ‘Een drippelken van da sap en de kiek es ne mieë 't eten', zei ze. Vervolgens maakte zij de lever, de maag en het hart los. Het maagje sneed ze overdwars open.

Ze nam ook geen genoegen met het geleverde plukwerk van de poelier, want ze schroeide de resterende stoppeltjes van de kip weg boven een kaarsvlam. Daarna legde ze de kip in het water, zette ze op het vuur en wachtte tot er schuim op het water kwam om het er dan met het visspaun vanaf te scheppen.

Na het bad mocht ik nog wat opblijven om naar de bonte avond op de radio te luisteren en dan was het bedtijd. Daar kon ik - als ik dat wilde - alles van de radio verder blijven volgen. Het kenwijsje van het programma 'Muziek voor miljoenen' bracht mij dan altijd in een speciale roes, perfect geschikt om in slaap te vallen.

 

De bevoorrading

De Baardegemse winkeliers en de rondtrekkende winkels hadden aan ons gezin een goede klant.

Fong de melkman (Alfons Van Den Broeck) mocht per dag zo 'n liter of zes melk plus boter, eieren, botermelk en kaas leveren. Die melk kwam uit een grote kan waarop een deksel-maatbeker perfect paste. Die melk moest onmiddellijk gekookt worden, wat aanleiding gaf tot het overheerlijke vel dat gebruikt werd om in de koffie te doen.

Voor de wekelijkse vis zorgde Wannes de visman (Nondedjalen noemden wij deze lieve, zachtaardige man) uit Mariekerke. Hij kwam met paard en kar voor twee dagen naar Baardegem en omgeving om zijn viswaar aan de man te brengen. De enige overnachtingsmogelijkheid in ons dorp was de schuur bij Maxens. Daar maakte Wannes dan ook dankbaar gebruik van. Hij logeerde er van tien negen niet alleen want hij kon er bijvoorbeeld ook aantreffen : Fil de zanger, of Rie Strop of Désiré Backaert, de aan lager wal geraakte kunstschilder en tevens oud-leraar van papa in de academie,.

Een paar jaar later ruilde Wannes paard en kar voor een moderne camionette. Toen hij hiermee voor de eerste keer de hof van Maxens opreed riep hij - een jarenlange gewoonte verleer je zo maar niet van de ene op de andere dag - riep hij dus : 'Hou !', vergat te remmen en botste tegen de muur van de schuur.

Regelmatig kwam er ook een grote rijdende winkel, 'De kleine winst' langs. Dat was soort grootwarenhuis op wielen. Je kon er dan ook alles kopen : plastiek, ijzerwaren, schoonmaakgerief, pottecarré, ...

Maar het meest van al kochten we toch bij de plaatselijke winkeliers.

Voor de specerijzaken mocht ik om beurten gaan bij : Louisken van Carleejes op het Dorp, bij Paula van Staintes op de Elderberg, bij Martha in de Statiebaan en later ook bij Angèle van Vérissens in de Kerkstraat. De siroop om vlaai te maken moest ik altijd bij Louisken halen. Ons moe gaf me dan een geel stenen kruikje mee. Hierin tapte Louisken de stroop uit een vat, waarna ze het geheel afdekte met boterhammenpapier en een rekker. Tijdens het naar huis gaan zondigde ik dan een paar keren door met mijn vinger wat siroop te vangen en af te lekken.

Voor de vleestoevoer was er keuze uit twee : Polleken den beenhouwer op de Hoogstraat en Zjef den beenhouwer op het Dorp. De keuze werd bepaald door een paar specifieke vleessoorten : voor de pensen en de dikke snaur gingen we bij Polleken, voor de droge saucissen en gekapt bij Zjef.


Zjef den bakker

Voor ons brood en aanverwante producten gingen we bij onze buur Zjef den bakker (Jozef Vinck). Behalve voor ons rozijnenbrood, dat kochten we bij Sjalen den bakker van de Klaarhaag in Meldert, die eens per week (de vrijdagavond) rond kwam.

Zjef (wij noemden hem soms ook 'delen' omdat hij dat ook tegen iedereen zei) woonde met zijn vrouw Leonie in het begin van de Hoogstraat, daar waar men haar nog de Vinkstraat noemde. Hij was een warme bakker. Voor zijn bakkerij moesten we langs achter gaan. In het eerste gedeelte was er een soort winkel met rekken waarin broden en 's zaterdags ook pistolets en suikerkoeken lagen. Daarachter was het plaatsje met zijn oven en de moeille. Hij bewerkte het deeg met zijn handen. En hoewel Zjef een beer van een man was, gutste op het einde van die zware bewerking het zweet werkelijk van zijn voorhoofd en aangezicht. Het was prachtig om zien hoe hij nadien twee hoopjes deeg, één met de linker- en één met de rechterhand, tegelijk bewerkte tot twee mooi-ronde broodjes. De oven werd aangestoken met hout en toen dat hout opgebrand was en de stenen heet genoeg waren, stak hij de broden in de oven. Het gebeurde wel eens dat Zjef vanwege andere bezigheden de tijd een beetje uit het oog verloor en dat die broden er wat zwarter dan voorzien uitkwamen. Als hij een verkoudheid had, ging Zjef een paar uurtjes in zijn oven liggen. 'Een valling moede auëtzwieëten', zei hij dan.

Foto : Jef den bakker, bovenaan in het midden, rechts nonkel Alfon, onderaan : Jaak, tant, Leonie (vrouw van Jef) en Miel

Zjef had een aantal typische trekjes.

Als hij zo tegen valavond bij ons kwam, begon hij altijd te vertellen. Dat deed hij steeds met de nodige gebaren, bewegingen en handelingen. Als er in zijn verhaal iemand op de grond lag, dan ging hij effectief ook op de grond liggen; als er in zijn verhaal iemand ergens aanhing, dan zocht hij daadwerkelijk ook iets om aan te hangen. Zo gebruikte hij eens in die omstandigheid onze koffiemolen die aan de muur hing. Jammer genoeg was die constructie niet opgewassen tegen het geweld en de kilo's van Zjef en donderde hij met koffiepot en alles de vloer op.

Als papa in het midden van zijn verhaal zei : 'Bakker, ik gon eten', dan brak Zjef zijn vertelling bruusk af, geeuwde eens ongelooflijk hard en zei simpel : 'Awel schilder ik oeëk', want hij was ongelooflijk gretig en had altijd honger.

Zjef zien eten was al een gebeurtenis op zich. Je hoefde daarvoor zelfs niet altijd bij hem binnen te  gaan. 's Zondags 's middags at hij tijdens het duivenseizoen zijn middageten meestal op langs de grachtkant rechtover meters, om vandaar zijn binnenvallende duiven beter te kunnen zien. Zo'n toren eten als Zjef telkens op zijn bord had, heb ik vroeger of later nooit meer gezien. In een groot diep bord bevond zich : een hoop aardappelen waarvoor je zo ongeveer een emmer patatten diende te schillen, een ganse savooi (of ongeveer) en 3 (drie) koteletten. Voor aardappel en groente gebruikte hij nog een vork, het vlees werd ter hand genomen. Lang duurde zo 'n feestmaal niet, zeker niet als hij een beetje zenuwachtig werd over het wegblijven van zijn diertjes.

Als zijn duifjes echt té lang weggebleven waren en ze zich dan toch uiteindelijk, véél te laat, aandienden aan zijn kot, durfde hij wel eens voor rechter én beul spelen door ze met zijn tweeloop gewoon neer te knallen : 'Ze zullen mij beiter smauken, dan da ze kinnen vliegen'.

Eind jaren vijftig is Zjef nog beginnen brood aan huis bezorgen met een sidecar. Om zich kenbaar te maken - alsof hij nog niet gekend was in ons dorp - had hij een groot bord geschilderd met zijn voornaamste gegevens op. Alleen was hij zijn naam vergeten. En aangezien er maar weinig plaats overbleef, schilderde hij dan nog gauw : Jozef V., en niet J. Vink.


Andere bezoekers

Ik kan mij eigenlijk geen moment voorstellen dat er geen 'vreemde' in ons keuken zat. Ofwel betrof het dus wachtende klanten, en/ofwel zat nonkel Alfons of nonkel Zjeen daar, of meester Mon, of meester Paul, of metsers Zjean, of zaugers Fong, of Zjef den bakker, of painzes Zjef , of Sooi ‘Biggenaat’, of manke Smed die elke maand ons moe met koffie kwam bevoorraden (en die ook eens op ne sakker en ne vloek én al vloekend, ons oude kat naar een andere, betere kattenwereld hielp), of bakker met vóór zijn één oog een zwarte lap (ik geloof dat hij dat oog in de eerste oorlog had verloren), of één van de vele vrienden van mijn broers of zus : Hermine, Jef Buggenhout, lange Sjalen (Karel De Maeseneer), Marcel De Vos, Twanneken van Pieëters (Antoine Van Langenhove), Marcel, Elza of Louis De Donder, Frans Flot (Frans De Ridder), Oscar De Ridder, Kamiel De Boeck en vele anderen ...

Fotoalbum Vrienden

Van ons moe heb ik een paar keer het volgende verhaal gehoord over één van die regelmatige bezoekers, zaugers Fong (Alfons De Gols). 'Het was in 1944, ons huis zat weeral eens vol met mensen die stiekem naar de radio kwamen luisteren om de oorlogssituatie op de voet te kunnen volgen. Op een bepaald moment komt het bericht dat er een doorbraak zou zijn in Normandië. Er wordt gejuicht, gelachen, gezongen. Na een paar uur van uitgelatenheid zegt Fong ineens : a ja dau es vannacht bè ons oeëk een deebrauk geweest, ons Josefin eit e masken gekocht'.

Met Metsers Zjean ( Jan Temmerman) heb ik verschillende keren meegemaakt dat hij al naast de Leuvense stoof zat op het moment dat ik ’s morgens naar school vertrok en dat hij nog bijna op identiek dezelfde plaats zat toen ik om vier uur thuiskwam, enkel gelaafd door een ontelbaar aantal tassen zwarte koffie, want mee-eten wou hij absoluut niet doen.

Frans Flot die maakte mij altijd wijs dat er een ‘kamilleken’ ( een klein vliegtuigje ) neergestort was in de Bevenhouten. Ik moet een gigantisch vertrouwen gehad hebben in de mensheid, want steeds ging ik buiten eens kijken of hij niet voor één keer de waarheid had gesproken. Na een paar keer in de val te zijn getrapt ben ik hem dan toch maar Frans de legeneir beginnen noemen.

Marcel De Vos kwam elke zondagnamiddag na het lof zijn tas koffie met een speculaas nuttigen. Marcel was vrijgezel, charmant, goedlachs en altijd netjes opgekleed, een echte dandy. Toen onze Jaak naar het college ging, werd Marcel zijn opvolger als organist. Hij werd meteen ook de opvolger van papa als koster. Door zijn opgewekt karakter won hij snel het hart van iedereen, ook dat van pastoor Pieters. Deze stond hem zelfs toe dat hij in de week de mis na de Sanctus of het Agnus Dei (afhankelijk van de snelheid van uitvoering) mocht verlaten om de bus van twintig over zeven te kunnen nemen. Daardoor kon hij alle dagen op tijd zijn op zijn werk, de Bon-Marché in Brussel.

Wie misschien het meest en het langst gekomen is (hij bezocht ons moe nog elke week tot ze in 92 gestorven is), was meester Paul. Meester Paul D'Hauwere was een geboren en getogen Baardegemenaar. Behalve onderwijzer was hij ook een geboren verteller, sportman, muzikant (hij speelde klarinet in de harmonie), zaalzanger, toneelspeler, lid van het kerstfeestcomité, ... Aanvankelijk kwam hij alleen, maar na zijn huwelijk midden van de jaren 50, kwam zijn vrouw, madame Emilienne, ook vaak mee.

De meester kon boeiend (later besefte ik dat een zekere overdrijving hem niet totaal vreemd was) vertellen vooral over zijn oorlogsbelevenissen en zijn sportieve prestaties. Hij wás ook inderdaad een echte, taaie, geharde sportman. Hij kon heel fier vertellen over zijn ochtenddouche : met ontbloot bovenlijf trotseerde hij - winter en zomer - alle soorten weergoden en waste zich buiten met ijskoud putwater.

Hij had een soort koersfiets waarmee hij ook buitenlandse tochten ondernam. Onze Miel en Jaak zijn met hem nog meegereden naar Frankrijk, Luxemburg, Duitsland, Nederland. Voor mij waren dat - alleen al door hun buitenlands karakter - halve heldendaden.

Het meest heb ik hen de trip naar Solingen in 1955 benijd. Daar zijn ze naar de wereldkampioenschappen wielrennen gaan kijken. Ze hebben er dan nog bij de liefhebbers een Belg zien winnen, Miel Van Cauter. 's Anderdaags, bij de beroepsrenners won Louison Bobet voor Frits Schaer en Charly Gaul. Die uitslag herinner ik mij zeer goed omdat ik met deze drie renners de pronostiek die wij bij meters altijd organiseerden, heb gewonnen !

Een paar binnenlandse tochten heb ik met meester Paul wél gedaan. Zo ben ik een drietal keer met hem naar Appelterre gereden waar hij jaarlijks een rantsoen tabak ging kopen. Onder de baan zei hij dan soms : langs hier komt de Ronde van Vlaanderen voorbij. Ge moet niet vragen dat ik mij toen een echte Briek Schotte of een Fiorenzi Magni waande. In Voorde gingen wij dan eens drinken in het staminee van Edgard - Labieken - Sorgeloos. Hém, de meesterknecht van mijn Rik - Rik Van Looy - , een hand mogen geven dat was voor mij een hele eer.


De mannen van de Pupillenschool

Een plezante periode in mijn jeugd was toen onze Herman zijn legerdienst deed.

Omdat hij voor pastoor leerde, klopte hij zijn dienst in de kazerne van de Pupillenschool op de Graanmarkt in Aalst, samen met de andere seminaristen van het bisdom Gent.

Regelmatig kwam hij dan met een schommelend aantal collega’s met de bus of de fiets – soms ook eens te voet meen ik – naar huis afgezakt. Als ik wist dat ze met de bus kwamen, dan ging ik hen tegen tot aan Dolves. Dan telde ik snel het aantal, liep naar huis en vanaf den draai riep ik tegen ons moe die in het hofgat stond te wachten : ‘Ze zijn met negen’. Aan dat aantal paste ons moe dan vlug haar aantal wafelen of haar portie frieten (met stoverij) aan. Soms maakte ze dan ook het lievelingseten van onze Herman, hutsepot.

In verband met onze Herman en hutsepot, dit verhaal van een tijdje later. Nadat hij priester was gewijd, is hij beginnen lesgeven aan het college in Wetteren en wat later werd hij ook zondagsonderpastoor in Schellebelle. Na de hoogmis kwam hij vanuit Schellebelle met zijn scooter naar huis. In de winter maakte ons moe dan hutsepot. Onze Herman handelde dan aldus : in de kamer deed hij zijn soutane en Romeinse boord uit om op zijn gemak te zijn; dan schepte hij zich twee borden hutsepot tegelijk op : één liet hij afkoelen, het andere viel hij direct aan; die handeling herhaalde hij een paar keren.

De soldaat-seminaristen van de pupillenschool waren een gezellige bende. Vaak zongen ze ook, aan de piano begeleid door onze Jaak of iemand van hun groep, liedjes die niet altijd van kerkelijke origine waren. De mooiste stem had Walter De Beer die later pastoor geworden is in de Minnestraat in Lebbeke. Er waren toffe mannen bij : André De Paepe, Paul Van den Berghe, de latere bisschop van Antwerpen, André Sonneville van Kalken geloof ik, Robert Vertenten die ik later nog tegen gekomen ben als subregent in het college, de lieve bescheiden Norbert Coorevits, Paul Van de Winkel die op zijn handen kon lopen, …

Fotoalbum Pupillenschool


Naar het Kokerij

Tot zijn dood in 1954, ging ik regelmatig met mijn moeder naar het Kokerij in Meldert bij peter Alfons. Eigenlijk woonde hij in de Kerkweg maar die maakte deel uit van het gehucht Kokerij. Peter Fong was een ongelooflijk lieve, brave peter. Hij bakte zelf brood in zijn bakoven en we kregen dan altijd een paar van die grote karrenwielen mee.

In zijn erg kleine woning - hoe is het mogelijk dat daar ooit zo veel mensen hebben samen gewoond, vroeg ik mij steeds af - verbleven toen ook nog : nonkel Fil en tante Delphine (meter Mie De Craecker was gestorven in 1945).

Tegen nonkel Fil zegden we de werkman omdat hij vroeger een seizoenarbeider was die elk jaar naar Frankrijk trok voor de bietenoogst en zo’n arbeiders werden werkmannen genoemd. Hij was de ongetrouwde broer van mijn grootmoeder Mie, dus een schoonbroer van peter Fong. Hij kon ongeloflijk rauzen en kreften, had een merkwaardige vloek, potverblomme, kon zich een ferm stuk in zijn kraag drinken, maar was eigenlijk een brave man. En je kon hem geen groter plezier doen dan met een pak tabak. Ons moe deed hem dan ook altijd één van ’t Haantje cadeau. Net zoals ze dan een pakje koeken meedeed voor haar zus, tante Delphine.

Tante Delphine was de jongste zuster van ons moe. Zij was, toen ze drie jaar was, na een ziekte, doofstom geworden. Maar ze was absoluut niet dom. Bijlange niet. Ze had trouwens op een speciaal pensionaat voor doofstommen in Brussel gezeten. Ze las alle boekjes over de koninklijke familie, kon ongelooflijk goed naaien en deed daarom soms verstellingen voor ons moe.

Ze probeerde een ‘normaal’ leven te leiden : ze was zeer sociaal, ze ging bijvoorbeeld bij alle buren op bezoek, en ik ben veel later met haar zelfs eens naar een toneelopvoering geweest van een stuk van onze Marc.

Ze probeerde ook elk gesprek met haar ogen te volgen en als het te vlug ging of ze had niet kunnen kijken, vroeg ze steeds, vrij goed verstaanbaar : ‘Wat zeg ?’ of : ‘Waarom lach’, want ze dacht vaak dat er met haar gelachen werd. En als je haar naar haar goesting niet snel genoeg verstond, schreef ze het gauw op een papiertje.

Na de dood van peter bleef nonkel Fil alleen over met haar. En hoewel ze elkaar steeds beschuldigden van te hard te zagen (tante Delphine maakte dat duidelijk door een zaagbeweging over haar onderarm te doen), konden ze elkaar niet missen.

Tante Alice, een andere zus van ons moe, woonde twee huizen verder. Ze was getrouwd met nonkel Petrus (die overleed in 1952 – nog geen veertig jaar oud – aan de gevolgen van keelkanker) en moeder van Suzanne die getrouwd was met Frans Sneppe, Godelieve en Alfons (. Fong was als een broer voor mij en onze Marc en kwam veel bij ons thuis. Tante Alice was altijd optimist, zelfs in de trieste periode van de ziekte van haar man, goedlachs en gigantisch vrijgevig. Zij was de doopmeter van onze Marc en als hij met nieuwjaar zijn nieuwjaarsbrief ging aflezen kreeg hij altijd nen dikke ceng. Meestal zat nonkel Fil dan ook bij haar, al goed vantissen, met zijn hoofd op de kant van de stoof. Dan kreeg hij ervan van tante Alice : ‘Lester naa toch ne kieë as dauë joeng zènnen brief afleest’.

Tussen het huis van peter en dat van tante Alice was er nog een gebouw met stallen en een ast waar de hop werd gedroogd. Ik ben met ons moe en onze Marc nog hop gaan plukken. Dat was echt een plezante bedoening, alle buren en familieleden verzameld op het hopveld en dan maar proberen zo veel mogelijk hop te plukken, want de vergoeding gebeurde volgens een heel eenvoudige recht evenredige verdeling : hoe meer kilo hoe meer pree. Hoe groot die vergoeding was weet ik niet meer, wel dat ik van dat plukken altijd ongelooflijke honger kreeg. Maar dat was bij mij eigenlijk niet zo’n uitzonderlijke gewaarwording.

Soms gingen we nadien nog eens bij nonkel Pit die café hield op Kokerij. Nonkel  Pit was ook een De Craecker, dus een broer van mijn grootmoeder. Hij had een zoon Omer, die naar Brussel verhuisde en nadien nog vrij regelmatig ons moe een bezoek bracht.

Nonkel Pit werkte vroeger aan de Spoorwegen in het station van Moorsel. Hij was getrouwd met tante Madeleine (Vertongen), die door haar schoonbroer nonkel Fil de ekster werd genoemd. Nonkel Pit woonde in bij zijn schoonouders. Zijn schoonvader was de legendarische cafébaas Schorre, bij wie heel wat scha volk over de vloer kwam, en waar nogal gul met bijnamen werd omgesprongen. Zo was bijvoorbeeld Peter Fong’s bijnaam Mèts, een verbastering van Meyst. Waarom? Peter kwam op Kokerij te vrijen en omdat hij van Moorsel kwam dacht Schorre dat hij De Meyst heette - wat eigenlijk opgaat voor ongeveer de helft van de Moorselse bevolking.


Leireken

Zoals al gezegd gingen we thuis zelden of nooit eens 'weg'. Ik herinner me een uitstap met ons moe naar de Paardenprocessie in Opwijk. Toen heb ik, denk ik, voor het eerst gereisd met Leireken.

Het stoomtreintje dat voor de verbinding Aalst – Londerzeel zorgde, noemden we ‘Leireken’, omdat ooit één van zijn machinisten Valère heette.

Ik ben nog een paar keer in de winter met Leireken naar het college in Aalst gereden. Kort nadien werd hij vervangen door een buslijn.

Met Leireken sporen was een heel evenement.

Eerst was er de tocht in den donkeren naar de statie. Ik probeerde altijd aan te sluiten bij een groepje dat ook richting station trok, kwestie van niet alleen te zijn. Bij sommigen was er de ultieme kick om net op tijd te zijn, niet te vroeg en uiteraard niet te laat. Dat hoogste genot bereikte je als jij aan Boet was op het moment dat de Leiren het station binnenliep. Ik was altijd goed op tijd vooral om de Leiren van ver, vanin Nijverseel bijna, te zien aankomen.

Dan was er het openen van de deuren en plaats zoeken – als er die nog was, want er zaten al veel studenten uit Londerzeel, Steenhuffel en Opwijk in de verschillende wagons. Die van het Atheneum hokten samen, die van ’t Klein College eveneens. Zo zat ik vaak bij mannen van Steenhuffel, onder andere bij Alois Van der Stappen, een vriend van onze Marc.

Dan was er de tocht naar Aalst, ongeveer 8 km. Die rit duurde een half uur. Dat kwam onder andere door het zware, bergachtige traject : Moorselberg was een knap lastige hindernis. Er wordt gezegd, ik denk nu zelfs dat ik het zelf meemaakte, dat er aan de reizigers soms gevraagd werd om de trein te verlaten, kwestie van de last te verlichten.

In het station van Aalst was het de bedoeling om zo snel mogelijk van de nog rijdende trein te springen. Dan kregen we meestal onder ons voeten van de garde.


Dorsmolen

Elk jaar kwam na de oogst een dorsmolen naar ons dorp.

Dat was een gigantische machine die alle graan van alle Baardegemse boeren op een welbepaalde dag en vaste plaats kwam dorsen. Die plaats was de wei recht over Mandine van Piëters, achter de Margareta-kapel.

Achteraan ‘voedden’ de boeren de reuze-machine met hun graan. Bovenop de molen stond iemand die het graan de goede richting uitduwde. Een trommel in de machine sloeg vervolgens de korrels uit de stengels, waarna het zaad naar de zakken en het stro naar de persmachine ging.

Zo’n machine bezig zien en horen was een echte belevenis. Schuddend maar onverstoorbaar vervulde hij zijn taak. Ook de sfeer die er heerste dwong mij telkenjare om op die dag er bij te zijn.


Sociaal leven

Peter Leon en tante Malvine

In 1949 gaat mijn peter Leon (de man van tante Malvine) op pensioen als rijkswachter in Mere. In die tijd konden die mannen héél snel op rust gaan. Peter Leon was pas 47, te jong om op zijn luie krent te gaan zitten. Op dat moment zochten de aandeelhouders van ‘Ons Huis’ in Baardegem naar een uitbater.

Zaal ‘Ons Huis’ – de Zaul zegden we - was een samenwerkende maatschappij, in 1928 gesticht door een aantal vooraanstaande Baardegemnaars die daartoe aandelen van honderd frank elk uitgaven. Met het geld van de aandelen werden materialen gekocht, en daarmee bouwden bekwame stielmannen (veelal opgeleid in de vakschool) en tientallen sympathisanten hun eigen zaal en bijhorend drankhuis.

Nonkel Leon en tante Malvine werden aangenomen en dus kwamen zij met dochter Mia en hond Mitty van Mere naar Baardegem overgewaaid. De hond werd bij ons afgeleverd – we zijn er nog een aantal jaren wel mee geweest –, de rest van de familie trok naar de Zaal ‘Ons Huis’.

In de Zaul kwam alles aan bod : sport, spel en cultuur. Er werd gedanst en gezongen, toneel gespeeld en op de wip geschoten. Ook de kaats- en duivensport speelden er een grote rol. Om later cinema Cinato niet te vergeten.

Al spoedig werd gans onze familie meegezogen in de maalstroom van het intens sociaal-cultureel leven dat zich daar afspeelde. Papa in de eerste plaats : als wipschutter, toneelspeler, voorzitter van het Kerstfeestcomité of gewoon om zijn sociale contacten te onderhouden door met Jan-en-alleman aan den toog te hangen. Ons moe ging er al eens naar toe om haar zuster te helpen en soms ook om haar echtgenoot te ondersteunen ná zijn sociaalverrijkende gesprekken. Mijn broers en zus waren allen betrokken bij het toneelgebeuren of bij maatschappij Sint-Jozef, de wipschutters. En ik mocht met elk van hen wel eens mee naar het Kerstfeest of het toneel of naar de maandelijkse wipschutting waar ik een gewaardeerd pijlenraper werd.

Dáár leerde ik een reeks nieuwe verzamelingen medemensen kennen : de kaarters, de vogelpikkers, de bakschieters, de wipschutters, de toneelspelers, de pleziermakers, de mannen van het Oempa-orkest, de kreften, de ruziemakers, de trukkemannen, de anker-en-zon-spelers, de doodgewone pintenpakkers.

Dáár leerde ik Lowie Brandt de toneelregisseur kennen, den doven en Doi van Settes (‘Mieëster – tegen meester Boeykens – ik em mieër verstand as gaë mau tes zo goe ni), Sooike Redant, Troemels en Jef van kemp van Crabbe-beton, Beir den bakker, de vos van Crabbes, Berken van moneejes (een jonkman die in zijn huis gestikt is omdat hij zijn Lambretta had laten draaien om licht te hebben in huis), Yvonne en Rachel van Anna, Kobes Fong, Frans de facteer, Vic van Kasses, Rieke van Carool, Filleken van Lienissens, Piebaukes Pol, Paijken van Polleken den beenhouwer, Caules Albeir, Remi van Cornel, Warken Toebak (de coureur die altijd voor een koers zei : mèrgen godde in de gazet lezen : nogmaals Verbeiren, waarmee hij wou duiden dat hij – Ward Verbeiren - nogmaals ging winnen, hoewel hij nooit in de top-20 van de uitslag is verschenen), dikke Sis,…

Ik kon van al die mannen en die sfeer echt genieten behalve als er ruzie gemaakt werd. Ik was ook geweldig aangedaan toen op een kermis-donderdag na de koers iemand op de grond viel en raar begon te doen. Iedereen in het overvolle café, dat rook naar massage, bier en friet-met-pikkels, week uit mekaar en een paar mannen droegen de ongelukkige man naar buiten. Ik was er echt niet goed van maar er was snel afleiding onder de vorm van een trukkeman die een vijffrankstuk uit zijn handen liet verdwijnen en het uit zijn keel – door zijn vel en slokdarm ! - terugtoverde. Echte magie !


Wipschieten

Door de verhuis van peter Leon en tante Malvine naar zaal 'Ons Huis' nam mijn sociaal leven al snel een aanvang én een hoge vlucht.

Daar waren om te beginnen de maandelijkse (elke derde zondag van de maand om 3 uur) wipschietingen, georganiseerd door de vereniging 'De Jefkes'. In mijn grote vaderlijke bewondering heb ik lang gedacht dat die maatschappij naar papa werd genoemd. Groot was mijn ontgoocheling toen ik later vernam dat het gewoon maatschappij 'Sint-Jozef' betrof.

De schutters werden per post uitgenodigd via een kaart waarop de inleg en de prijsverdeling al stond (hoge = 100 frank, zijde = 50 frank, hoek = ...). Soms vermelde die kaart dat er bij een groot aantal schutters, een tweede wip zou ingericht worden.

Die bewuste derde zondag trok papa al heel vlug naar de zaal want hij had een grote verantwoordelijkheid : hij moest de schutters die hun inleg betaalden, inschrijven. De meeste deelnemers bekenden zich tot een ploeg ('Klei herleeft', 'Olympia', ...), waarbij ze dan overeenkwamen om het gewonnen geld te verdelen. Die ploegen werden, als het hun beurt was om te schieten, door de roeper (Pieje Baukes Pol) uit de staminee geroepen, waar ze zaten te kaarten of gewoon pinten te drinken. Mijn belangrijke taak bestond er in om op geregelde tijdstippen (Pol riep dan : 'Achter deze man pauëlen!') de afgeschoten pijlen vanonder de wip te halen en in een bak achteraan de zaal te deponeren. Ook als den hoeëgen (de hoogvogel) werd geschoten moest ik die trofee aan de prijsschutter bezorgen, waarbij ik soms een beloning kreeg. De eigenlijke vergoeding volgde op het einde van de schieting. Ik ging dan als een bedelaar, met mijn hand open, bij elke schutter die dan op vrijwillige basis iets gaf. Als de wip om 7 uur nog niet leeggeschoten was, werd een paar minuten vooraf door de roeper de voorlaatste en nadien de laatste ronde aangekondigd en werden de overblijvende vogels verloot.

Tijdens de schieting was er dikwijls gelegenheid om het - verboden - kansspel 'Anker en zon' te spelen. De enige attributen voor dit spel waren : een oprolbaar matje verdeeld in vierkanten met verschillende figuren op (onder andere ankers en zonnen) en dobbelstenen. Steeds stond een medewerker van de bank (de organisator van het spel) op uitkijk om op tijd te kunnen roepen dat de sjampetter of de gendarmen in aantocht waren.

Papa ging minstens elke week schieten want - was zijn argument -  wie komt moet ook bezocht worden. Dat was  in Mazel 'De Krabbers'  bij Van Hoeymissen of 'Dreië ve ne fran' bij den Bruinen; in Meldert 'Bock en Lambik' bij Mols of 'St-Jozef' bij Stainten Vandenbroek; in Opwijk 'd'Hulst' bij Seppen of 'Olympia' bij Nojle; in Lebbeke 'St-Joris' in zaal Flora of de 'Zomerschutters' bij Pojltes. En ik had de indruk dat er op verplaatsing steeds verlengingen aan te pas kwamen.

Thuis werd er duchtig geoefend. Papa had eens een oude wip meegebracht uit de zaal en die stond opgesteld tussen 't bakkot en de boomgaard. Vanaf de pomp werd er geschoten, dat was de reglementaire afstand. Tenminste voor diegenen die over een echte boog en echte pijlen beschikten. Voor de jongeren, waartoe ik voorlopig nog behoorde, was er een zelfgemaakte boog van essenhout uit - weeral - den Bos, soms eens een afgedankte echte pijl die al een paar keer en scheef gelijmd was, maar soms ook een zelfgemaakte. Zij mochten ter compensatie wel van veel dichter schieten. Ik was - in alle bescheidenheid - een crack en er werd mij dan ook een grote toekomst voorspeld, maar ook hier is het er helaas niet uitgekomen.

Wij - onze Marc, kameraden en ikzelf - hebben ons uren en dagen geamuseerd met dat schieten en als het te koud of te slecht was  trokken we gewoon met wip en al naar 't bakkot.

Van de vele bezoekers bij ons thuis, waren er ook een heleboel die speciaal in verband met het schieten kwamen : Tuurken Pad, Molleken, Babis (Frans Verbeiren) die bij Boekes Theo in de wasserij werkte en soms gewassen en gestreken verfkleren van papa terugbracht, de vier Poeterkes (de gebroeders Verhasselt : Louis, Frans, Jean, Jef). Die vielen op een keer in een tijdspanne van drie minuten binnen, om de minuut klopte er een aan, en plezier dat ze hadden !

Van Tuurken Pad - een doodbrave, vriendelijke man, die geweldig kon tateren - herinner ik mij volgend verhaal. Onze Herman had bij zijn eerste mis van de parochianen een bandopnemer met micro gekregen. Dat was een echt wonderbaarlijk toestel. Herman was er in het begin als de kippen bij om stiekem één of ander gesprek op te nemen. Zo ook toen Tuurken bezig was aan 't rauzen. Toen Herman zo'n kwartiertje had opgenomen, spoelde hij terug en draaide de parlee van Tuurken af. Ge moest die zijn gezicht zien, zijn ogen bolden van stomme verbazing bijna uit zijn kop. En hij die anders nooit naar zijn woorden moest zoeken, kon enkel nog stamelen : 'Potvernong, en das naa ne kieje grat 't zelfde va watakik dauzjust gezeid èm'

Fotoalbum Wipschieten


Toneel

Ook de repetities en uitvoeringen van de conceirs (toneel) van de maatschappij 'Hoop in de toekomst', waarvan papa voorzitter was, gingen in de zaal door.

Het liefst had ik dat ze een passieverhaal brachten, genre 'Christus verworpen' of 'De moordenaar Gods'. Hoe bewonderde ik toen al die acteurs en actrices, die zich zo perfect in de rol van Maria Magdalena, of Pilatus, of Herodes, of Barabas, of Jezus konden inleven. Niet dat alles altijd rimpelloos verliep. Zeker niet. Zo moest mijn nonkel Jef van op het kruis, goede moordenaar zijnde, eens een onwillige medeacteur, die niet meer werd verondersteld onder dat kruis te staan, wegsissen met de woorden : 'Gojt weg of ik zjeik in a bakkes !'.

'De klokkengieter' vond ik echt een stuk om bij te wenen, zeker naar het einde toe, toen de eigenlijke klokkengieter zijn handen verbrandde aan de klok die hij zopas gegoten had en zijn ijselijke gil door de zaal galmde.

Ook komedies als 'Antje' en 'Boefje', hoewel dat dit stuk niet altijd om te lachen was, zag ik heel graag, zeker als één van mijn broers meespeelde. Zo was onze Miel de voetbalkoning in 'De voetbalkoning' en ik bad : laat mij later ook zo beroemd worden. In 1965 geschiedde voorwaar het wonder want toen werd ík de nieuwe voetbalkoning.

Fotoalbum Toneel

 

Het kerstfeest

Elk jaar ging in zaal 'Ons Huis' op kerstdag om 4 uur in de namiddag 'Het kerstfeest' door. Een totaalspektakel waarvan de opbrengst volledig ten goede kwam aan de paters en zusters van Baardegem in Kongo of andere missiegebieden. Dat geld kwam van giften, een tombola en, vooral, van het inkomgeld van de talrijke aanwezigen (ooit meer dan 400 !). Papa was voorzitter van het Kerstcomité en daags na het feest, werd contentieus het geld geteld en gedeeld door het aantal Baardegemse helden. En dan ging papa ieders deel aan de rechtstreekse familie afgeven : bij de families De Clerck, Moortgat, De Gols ...

Het namiddagvullende programma bevatte steevast dezelfde onderdelen : toneel, zang, orkest, sketches, tombola.

Wat de tombola betreft : de meeste prijzen waren giften van verschillende neringdoenden van het dorp, maar ook een honderdtal door ons – onze Marc, Herwig Blindeman en ikzelf - uitgezaagde en door papa geschilderde figuurtjes.

De kleine toneelstukjes waren eind jaren 50 reeds vaak van de hand van onze Marc (onder andere met de figuren Pierepeet en Jannejaak).

Een vast onderdeel was ook het optreden van het Oempa-orkest met vedetten als Berken Ruyssinckx (accordeon), Petrus Van Damme (trommel), Jozef Buggenhout (zang) en René Van Lembergen (dirigent en presentator).

Mijn eerste publiek optreden heb ik ook op een kerstfeest (1953) gedaan : met meester Paul heb ik toen het mooie liedje van 'Robert en Bertrand' gebracht : 'Want wij zijn Ro, Robert en Bertand, de flinkste en knapste jongens van 't land; als soms de ho, ho, honger ons kwelt dan gaan wij op zoek naar mensen met geld'. Dat was een liedje van het Vredacabaret van de gebroeders Redant uit Haaltert. Die traden elk jaar met nieuwjaar op, ook in de zaal, en telkens voor een vol huis.

De vreugde om mijn eerste openbare muzikale glansprestatie werd verstoord door volgende gebeurtenis. Vlak voor we vertrokken naar de zaal zei ons moe tegen papa : 'Onze Marc ziet er weeral nie goed oït. Das toch iet met zijne groei. En ei eit van noen verom nie geten !' Toen wist ik het : onze Marc is ongeneeslijk ziek, 'de groei' gaat hem het leven ontnemen. Daarom piepte ik tijdens het kerstfeest voortdurend tussen de gordijnen de zaal in om te zien of hij nog niet van zijn stoel gevallen was. Hij heeft het die dag uitgehouden en gelukkig heeft hij de ziekte later, dank zij de culinaire bijstand van ons moe, definitief overwonnen.

Fotoalbum Kerstfeest


Eerste televisie bij Treezens

De eerste keer dat ik eigenlijk de noodzaak voelde om een uitzending op de televisie te zien was het wereldkampioenschap op de weg bij de beroepsrenners in Frascati in 1955.

Ik had in de krant gelezen dat er regelmatig rechtstreekse beelden van de wedstrijd gingen gegeven worden. Maar bij wie konden we gaan zien ? Ik zag geen oplossing tot ik erover sprak met mijn vriend Urbain. 'Ik weet dat ze bij Treezes nen televisie hebben en dat we zeker mogen komen kijken als we dat aan Irène vragen '. Irène was de echtgenote van Germain D'Hauwer, elektricien, en moeder van Désiré en Gust. Zij hadden een winkel van elektrische producten in de Molenstraat. Wij vroegen het en het mocht ! Blijkbaar waren nog wat geïnteresseerden diezelfde vraag gaan stellen want wij zaten opeen gepakt in de keuken van de zaak, Irène rustig vooraan rechts in haar zetel naast de stoof.

Dit was de eerste keer dat ik niet mijn eigen verbeelding moest laten werken zoals bij het beluisteren van de radio. Nee, ik zág het zelf gebeuren ! Ik zág hoe een groep (waaronder de Belgen Germain Derijck en Marcel Janssens) zich afscheidde en minuten voorsprong nam. Ik zág in een volgende tussenkomst dat Stanneken Ockers aan een schitterende remonte was begonnen. Ik zág hoe hij die kopgroep inhaalde en op zijn elan doorging. Ik zág hoe hij afgescheiden triomfeerde !

Was dat beter dan het in mijn verbeelding te zien ? Ik wist het op dat moment niet zo. Maar die vraag moest ik mij nadien minder en minder gaan stellen en ik was alleszins zeer tevreden dat de televisie op de wereldkampioenschappen voetbal in Zweden (1958) aanwezig was en veel matchen uitzond. Ik denk dat mijn verbeelding zou te kort geschoten hebben om de kunsten van Pele en Garrincha op te roepen. Dit was in het echt beter !

Later gingen Urbain en ik af en toe nog eens bij Irène kijken naar 'Schipper naast Mathilde' of een één of andere sportuitzending, zó lang tot ze bij meters ook een televisietoestel kochten.

 

Cinema Cinato

Met de wereld van de film heb ik kennis gemaakt via artikelen in de weekbladen : de Post, Zondagsvriend en andere. Dat was een wereld die mij onmiddellijk heeft geboeid en is blijven boeien tot op heden. Tot midden van de jaren 50 was ik nog maar één keer in echte zaal naar een echte film gaan kijken : 'De tien geboden' in zaal 'Flora' in Opwijk. Ik zal waarschijnlijk thuis, samen met ons Lizette, te laat vertrokken zijn want de zaal zat al stampvol toen we er arriveerden. Alleen boven, achter zware pilaren dan nog, vond ik een vrije stoel. Veel heb ik van Mozes daden niet gezien, maar toch is Charlton Heston lang één van mijn lievelingsacteurs gebleven.

Bij Maxens heb ik wel nog eens een film over Belgisch Kongo gezien naar aanleiding van één of andere missietentoonstelling én één van de Sissi-films. Wat heeft die Romy Schneider toentertijd een indruk op mij gemaakt.

De grote doorbraak in de mogelijkheid tot film kijken kwam er in 1957 toen een groep vermetele Baardegemse mannen - Jef De Ridder, Désiré D'Hauwer, Petrus Timmerman en Wilfried Blindeman - het in hun kop haalden om in zaal 'Ons Huis' te starten met een heuse bioscoop : 'Cinema Cinato'. Een aantal jaren heeft dit project geduurd : net zo lang tot de TV het pleit in zijn voordeel had beslecht. Wat heb ik daar mooie, ontroerende, spannende, komische en wat nog meer films gezien ! Hoeveel nieuwe acteurs en actrices leerde ik kennen ? Dat was toch nog wat anders dan er over lezen en over dromen !


Kermissen

Rond het naamfeest van de Heilige Margareta (20 juli), de patroonheilige van onze parochie die werd aanroepen tegen de kinkhoest, was het kermis in Baardegem. De kleine kermis.

Veel geld had ik niet om op zo 'n kermis te spenderen. Dus was het steeds wikken en wegen geblazen en afwegen aan wat ik die weinige middelen ging besteden. Eén attractie werd door mijn vaak te volle maag al verstoten : de zwierekesmelen die altijd achter de kerk stond. Ook de grote bauës (schommel) die aan Roggemans stond, was niet aan mij besteed vanwege protesterende organen. Ik had wel de grootste bewondering, maar ook een beetje angst, voor die waaghalzen die het aandurfden tot helemaal boven te schommelen en daar zelfs enkele momenten met het hoofd naar beneden gericht, vertoefden. Mijn actieve inbreng bleef dan ook meestal beperkt tot het op de drauëmelen van Fré te gaan zitten, een molentje dat zelfs nog met pure mankracht aan het draaien moest gebracht worden. Als er dan nog wat overschoot dan besteedde ik dat aan een pakje frieten met pikkels of een pak smoutbollen. Als ik 's middags voldoende had kunnen eten, wat niet altijd evident was als kleinste tussen al die beren, dan liet ik frieten en smoutbollen zelfs vallen om mijn geluk te wagen bij het rad van fortuin, waarbij die fortuinen toch meestal weer iets te maken hadden met eten en snoepen.

Een paar jaar later kwamen er de boitsotokes bij. De eerste jaren stond die op de weide rechtover Carlééjes, waar later Dokter Van Oudenhove gebouwd heeft. Daar deed ik dan mijn volledige aan de index aangepaste kermispree aan op, soms al eens een ingelse sjik (kauwgom) of een sigaret in de mond, om stoer te doen.

De grote kermis begon de laatste zondag van augustus en duurde tot donderdags. Dan was het de grote dag voor ons, de bewoners van de Hoogstraat.

Eerst was er een wielerwedstrijd voor liefhebbers met start en aankomst aan de Zaal. De renners passeerden een aantal keren aan ons huis, reden dan naar Meldert, kwamen terug en keerden via de Molenstraat aan Maxens en de Jan-Frans Vonckstraat terug naar de Hoogstaat en de Zaal. Soms reden ze ook in omgekeerde richting, maar hoe dan ook, de laatste kilometer was sowieso lastig : ofwel de helling vanaf den Bos ofwel de berg vanaf Koker. Daar kwam altijd een massa volk op af en ik ging altijd tegen de laatste ronde naar den arrivé om te kunnen kijken naar het zegegebaar van de overwinnaar : dat pakte mij steeds. 

's Avonds was het dan groot bal in de Zaal en het merkwaardige aan deze danspartij was dat de muziek kwam uit een kermisorgel. Die orgels werkten met zogezegde 'boeken'. Elk boek zat vol gaatjes die pasten in een soort tandwiel van het orgel en bevatte een drietal liedjes. Het was 'Mongske Koet' die die boeken stak.


Kerkelijk leven

Het kerkelijke jaar

Wij leefden in ons gezin echt op het ritme van het kerkelijke jaar : de Advent, Kerstmis, de Vasten, de Goede week, Pasen, Ons-Heer-Hemelvaart, Pinksteren, Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart, Allerheiligen, plus al de afgestelde heiligdagen. Behalve een religieus was er vaak ook een culinair aspect verbonden aan één van die feestdagen. Lichtmis en Allerheiligen bijvoorbeeld stond gelijk met wafelen bakken.

De Vasten, de veertig dagen vóór Pasen, was echt nog een periode van verstervingen doen. Persoonlijk at ik een beetje minder boterhammen en snoepte ik wat minder. Voor onze Herman bijvoorbeeld, was dat veertig dagen niet roken. Ik herinner mij dat hij op paaszaterdag om twaalf uur ’s middags (toen eindigde de Vasten) klaar zat, zijn sigaret en stekskes bij de hand, klaar om terug te roken ! Tijdens de Vasten ging ik ook elke zondag naar het lof en de lange Vespers. Ik denk dat die beide zaken samen ongeveer twee uur in beslag namen.

Tijdens de Goede Week vertoefde ik een respectabel aantal uren in de kerk, maar dat stak mij niet tegen. Ik probeerde mij zo goed mogelijk die laatste uren van Jezus in te beelden en hoe kon ik dat beter doen dan door de kerkdiensten van die week allemaal te volgen. Vooral het lang evangelie met het lijdensverhaal dat op Palmzondag en op Goede vrijdag werd gelezen, sprak mij zeer aan, en volgde ik aandachtig in mijn missaal.

In mijn vroege kinderjaren was het vertrek van de klokken naar Rome een hoogtepunt. Dat gebeurde op Witte donderdag in de mis tijdens de Gloria : het orgel speelde op volle kracht, de misdienaars rinkelden met alle mogelijke bellen, de klokken (in zoverre er bij ons sprake was van klokken) begonnen te luiden en dan viel alles ineens stil en weg waren ze, de klokken, naar Rome de eieren gaan halen. Die dropten ze de morgen van paaszaterdag vakkundig in één of andere palmij-struik of in een hilleken op onze boomgaard, één keer zelfs op ons keukentafel (maar toen was het zéér slecht weer). Elke paaszaterdagmorgen riep onze Miel of Herman van beneden : ‘De klokken zijn hier’ en ik zag vanuit mijn bed door het dakraam die klokken werkelijk voorbijvliegen.

Op Goede vrijdag om 3 uur in de namiddag loeide er een sirene en stopte men een paar minuten met werken. Ons moe en ik gingen dan in de kamer een paar weesgegegroeten lezen voor het grote schilderij met Jezus aan het kruis dat papa geschilderd had.

Van Allerheiligen herinner ik mij dat wij na het lof naar het kerkhof gingen en dat, tegen dat we thuis kwamen, ons moe wafelen had gebakken. Ik weet niet meer waarom, maar met Allerheiligen bracht telkens Jan van Mauzel (Jan Michiels), een oude schoolmakker van onze Miel en Herman, ons een bezoek en at hij wafelen mee.

Met Kerstmis gingen mijn broers en zus te voet naar de nachtmis in het klooster Affligem. Ze deden dat in gezelschap van een grote groep van leeftijdsgenoten. Ik was nog te klein om mee te gaan en benijdde ze enorm. Toen ik wat groter was, was deze mooie traditie in onbruik geraakt.

De zaterdag vóór elke eerste zondag van de maand gingen we te biechten. Dit vond ik niet de meest plezante opdracht die onze moeder de Heilige Kerk had bedacht. Ik heb wel eens gelogen en zonden uitgevonden (bijvoorbeeld aan de pillen – suiker wel te verstaan - gezeten) om toch iets te kunnen zeggen. Op het moment dat hij het vensterluikje van de biechtstoel opende, kuchte mijnheer Pastoor eens, ten teken dat ik mijn zonden mocht beginnen te belijden. Dan moest ik mijn spijt betuigen want anders was er geen vergeving mogelijk. Dat deed ik met de woorden : ‘Het spijt me o mijn Heer dat ik u heb vergramd, maar ik maak het vaste voornemen nooit meer te zondigen’ of met het volledige akte van berouw. Dan viel het verdikt van de pastoor : ‘Voor uw penitentie twee onzevaders en twee weesgegroeten’. Vaak vroeg ik dan aan diegene die vóór mij was gaan biechten : ‘Wa edde gauë gat ? ‘, waardoor ik door vergelijking kon inschatten hoeveel pillen die had gepikt.

’s Anderdaags kon ik dan in volle staat van genade te communie gaan. Dat diende, toen ik nog klein was, in de eerste mis te gebeuren, want we moesten echt nuchter zijn. Wat dus betekende dat er vanaf middernacht vóór die mis niet meer mocht gegeten of gedronken worden.


Plechtige Communie

Eén van de mooiste periodes in mijn jeugd was de voorbereiding op mijn plechtige communie en Heilig vormsel én die dagen zelf natuurlijk.

Die voorbereiding, de lering, gebeurde gemengd in de klas van zuster Rosalia in de meisjesschool. Elke vrijdagmorgen, een half uur vóór het begin van de school, kwam Mijnheer pastoor ons uithoren over de kennis en beleving van ons geloof, middels een aantal vooraf aangeduide catechismusvragen. Bij faling kreeg je slechte punten. Dat kon deels goedgemaakt worden door de goede punten die je kon verdienen door in de week naar de mis en eventueel ook te communie te gaan. Dat naderen tot de Heilige Tafel was toen nog niet zo evident want mocht, zoals al gezegd, enkel in nuchtere toestand gebeuren. Ik heb niet veel slechte punten gehaald en veel goede punten verdiend want ik ging vaak gewoon met onze Jaak mee, die moest toch op het orgel spelen.

De zeven laatste weken vóór de Plechtige Communie werd de voorbereiding intenser. Tijdens deze zeveweiken werden we als het ware religieus gebrainwashed, zonder dat dit evenwel negatieve sporen naliet.

Integendeel deze weken behoren tot de mooiste die ik mocht meemaken. Wat wilt ge ? Alle dagen bij de meisjes mogen zitten en met elkaar kunnen spelen rond de kerk of op de kerkmuur voor of na de lering. De catechismusvragen kenden we intussen al rats van buiten en zorgden niet voor problemen. Mijnheer pastoor bekwaamde ons verder in de komende dingen des levens - en die zagen er mooi uit ! We leerden hoe we moesten binnenkomen in de kerk (toen wisten we nog niet in welke volgorde want dat hing dus af van het saldo tussen de slechte en de goede punten) en hoe we precies plechtig te communie moesten gaan.

Thuis was er de meer wereldlijke voorbereiding in verband met de kledij en het feest. Zo moest ik een aantal keren bij René de klieërmauker gaan vooraleer mijn kostuum klaar was. En in verband met het menu van het feest maakte ons moe duidelijke afspraken met de kookes (kokkin) van dienst, noenkel Louise van Cornel.

De zaterdag vóór de communie moesten we de ultieme zielzuivering ondergaan door een berouwvolle biecht in de biechtstoel bij mijnheer pastoor.

Nadien volgde de 'uitslag' : eerste gelijk Fransken De Clerck en Urbain De Ridder, derde Alfons Crabbe en ik pas vierde. Dat is zowat één van de weinige keren dat ik een beetje jaloers was op die mannen. Ik had toch zo graag als eerste de hostie mogen ontvangen, vooral om onze Herman, de bijna-priester, te plezieren. Achteraf besefte ik dat die zich daar geen snars van aantrok, te meer omdat hij in zijn tijd ook bijlange den braafste niet was.

En dan was het tijd om bij Méken de kwaffeur (Aimé Van Langenhove, de kapper) mijn haar in een definitieve plooi te laten leggen. Omdat ik nogal weerbarstig haar had, heeft hij daar die keer serieus zijn werk van gemaakt. Maar hij heeft er eer van gehaald : de met minutieuze vaardigheid aangebrachte linker zijstreep heeft, versterkt door een hoop brillantine en, op zijn advies, mijn haar 's nachts verpakt in een netteken, stand gehouden tot zondagmiddag.

De zondag was het al zeer vroeg dag want de mis begon al om zeven uur. Ik veronderstel, maar dat weet ik zo goed niet meer, dat dat betekende om zes uur opstaan, want ook mijn andere familieleden moesten zich kunnen klaarmaken. Vervolgens ging de familie zonder te eten of te drinken (je weet wel, nuchter blijven), langs de Langeweg en 't terp (de Dorpsstraat of Faubourg) naar de kerk, ik op kop, de van nonkel Hildebrand gekregen missaal in de linkerhand, waardoor mijn efkes geleende horloge van onze Miel ook zichtbaar werd. Onderweg kreeg ik reeds felicitaties van Lowisken van Carléjes en Maria Fies. Ik was fier en blij.

De plechtige communicanten zelf kwamen samen in de pastorij. We keurden mekaar een beetje vooral wat het stoefferken in het tesken (bovenste zakje) en de plastron betrof. Deze laatste had ik niet want mijn moeder had op mijn uitdrukkelijke vraag een open hemd gekocht omdat ik tegen dat gekriebel aan mijn keel niet kon. Ook de plechtige communieprentjes werden al geruild.

Dan werden we, begeleid door 't muziek en voorafgegaan door engelen (meisjes van 't zevende studiejaar) en de zwis rond en ten slotte in de kerk geleid. En dan kon het allemaal beginnen.

Mijn mede-plechtigecommunicante waren :

Jongens

Auwelaert Jozef, Crabbe Alfons, Crombé Willy, De Bie Eric, De Clerck Frans, De Ghendt Jozef, De Pauw Willy, De Ridder Urbain, Guldolf Freddy , Heyvaert Robert, Peirlinckx Jozef, Saerens Benoit, September Jean-Marie, Van den Abbeele Roger, Van Ransbeeck Karel

Meisjes

Baeyens Marie-Louise, Clauwaert Annie, Clauwaert Magda, De Block Rose-Marie, De Brandt Suzanne, De Coninck Arlette, Fieremans Marie-José, Heyvaert Marie-José, Jacobs Anny, Stijlemans Lea, Uyttersprot Godelieve, Van Damme Marie-Louise, Van Damme Marie-Madeleine, Van Neyghem Marèse

Tijdens de lering werd ook verondersteld dat je een lief, een plechtigcommunielief, zocht en vond. Meestal gebeurde dat door onderling overleg bij de jongens : Marie-Louise is voor Karel, Lea is voor Benoit, enz... Ik kreeg aldus Anny Clauwaert toebedeeld. Zij was een braaf, lief meisje, de helft van een tweeling en financieel niet eens zo een slechte keuze want haar vader was een varkensboer, Sjalen van de Zjaar. Ik heb het nooit aangevraagd met Anny en zij ook niet met mij - ik kan mij zelfs niet herinneren dat wij ooit tegen mekaar gesproken hebben, maar toch was er 'iets' tussen ons. Jaren nadien heeft mijn goeie vriend Urbain en zijn zus Marie-Jeanne mij nog verschillende keren geplaagd. Op een keer, toen het mijn beurt was om buiten te gaan staan wijl zij binnen een persoon kozen die ik dan via vragen met ja-neen antwoorden zo snel mogelijk moest vinden, zag ik ze gremelen toen ik binnenkwam. 'Verkoept el vauder verkes ?' was mijn eerste vraag. En 't spel was direct gedaan.

Vormsel

Het Heilig Vormsel kregen we toegediend in Meldert. Dat zat zo : het ene jaar werd er gevormd in Meldert en moesten de plechtige communicanten van Baardegem op verplaatsing spelen, het volgende jaar kwam de bisschop naar Baardegem en moesten die van Meldert bij ons komen.

Het plechtig-communiefeest

Daags na mijn Plechtige Communie was er bij ons een groot feest, er was zeker tien man uitgenodigd : Louise van Cornel, nonkel Louise zei ik altijd, nonkel Dom Hildebrand van Affligem (een broer van mijn grootvader die twee dagen na dit feest overleed, omdat hij door ons moe té vol gestampt was, zei onze Marc later), meester Mon, mijn doopmeter Colette , haar man Gustaaf en dochter Linda, juffrouw Van Autryve van de 'coup', tante Delphine, tante Malvine en tante Louise.

Ik veronderstel dat de nonkels (Zjeen en Alfons) ook zullen uitgenodigd geweest zijn, maar door werkomstandigheden weerhouden.

Fotoalbum Plechtige Communie en feest


Processies

De Heilige Margareta is de patroonheilige van onze parochie. Zij wordt aangeroepen tegen kinkhoest.

Tot eind jaren vijftig werd die verering voor onze heilige zeer hoog gehouden, onder andere door een processie. Die ging altijd langs dezelfde weg, de Margareta-weg : voorbij de kerk gingen we naar links de Kerkhofbaan in; voorbij Zjean Parauë naar rechts via een authentieke veldbaan naar de Margareta-kapel en zo langs het dorp naar de kerk terug.

Na de processie was er een ommegang in en rond de kerk. Ouders kwamen met hun kleine kinderen om af te smeken dat het met de kinkhoest snel beter zou gaan of dat de kroost die lelijke hoest nooit zouden krijgen.

Tussen haakjes : sinds 1943 (toen de grote kerkklokken werden aangeslagen) werden we ter kerke geroepen door een ijzeren ketel waartegen een zware hamer bonkte. Die ketel was een gift van Achiel Fies, de molenaar in het Dorp.

Fotoalbum Margareta-processie

Naast  de Margareta-processie waren er nog andere : één die doorging de zondag na sacramentsdag en waarbij het rustaltaar stond opgesteld aan de Margareta-kapel, en één met halfoogst toen ze via de Kerkstraat en de Molenstraat ging naar het rustaltaar opgesteld aan Maxens.

Bovendien waren er de drie processies op de drie kruisdagen vlak voor Ons-Heer-Hemelvaart : de eerste gebruikte de Margareta-weg, de tweede ging langs de Molenstraat en de derde langs de Hoogstraat en passeerde aldus aan ons. Tijdens die processies, vooral bijgewoond door boeren, werd de zegen van de Heer over de velden en gewassen afgesmeekt in woord en gezang.

Fotoalbum Andere processies

 

Zaalzangers

Ik had wat solfège gehad van meester Paul. Ik herinner mij nog een lesje : do-sol, do-re-sol-re-mi, 4-sol,… (die 4 zei ik er bij omdat daar een rust stond). Ik bulkte, in tegenstelling tot onze Jaak, absoluut niet van het muzikale talent en slechts met veel zweten en zwoegen kreeg ik zo’n lesje geleerd. Nadien heb ik bij meester Mon op de piston van nonkel Alfons leren spelen. Ook hier kwam tot uiting dat mijn verdere studies zeker niet in één of ander conservatorium zouden plaatsvinden. Toch slaagde ik er op een dag in feilloos ‘Il silenzio’ te spelen. Ik was zo fier op deze prestatie dat ik ze in een dagboekje (wat ik nog altijd bezit) noteerde. Maar ze had ook zo aan mij gevreten dat ik mijn instrumentale carrière hiermee voor bekeken hield.

En dus concentreerde ik mij wat meer op een mogelijke vocale loopbaan.

Hoe kon ik daar beter aan beginnen dan als zaalzanger ? En dus werd ik al zeer snel officieel zaalzanger. Om tot die zeer gewaardeerde gilde toe te mogen treden had ik het ook niet zo moeilijk. Ik genoot de voorspraak van papa en nonkel Alfons, gewaardeerde bassen en van Jaak, organist vanaf zijn zesde.

Eén van de belangrijkste opdrachten van de zaalzangers was het wekelijks plechtig opluisteren van de hoogmis.

Dat begon al met het 'Asperges me'. Ondertussen trok mijnheer pastoor voorafgegaan door de zwis (suisse) door de kerk en zegende de aanwezige gelovigen bij wijze van verwelkoming met de kwispel. De eerste zondag van elke maand was dat een nog plechtiger gebeuren : toen ging er echt een processie door de kerk, de pastoor onder de baldakijn, daarrond de confrérie met hun flambeeuwen.

Ook Kyrie, Gloria, Credo (I, II en III), Sanctus en Agnus Dei voor alle periodes van het kerkelijk jaar, kon ik snel meezingen. Of mijn Latijnse uitspraak perfect was weet ik niet, dat belette mij evenwel niet om altijd uit volle borst mee te zingen, ter ere van de Heer. De gezangen eigen aan die zondag van het jaar, Introitus, Offertorum, Communion, waren weggelegd voor de meer ervaren en muzikaal beslagen talenten als Prauëmes Paul (Paul De Smedt), Frans van Carleejes (Frans De Block) en mieëster Mon (meester Edmond Moortgat).

Ondertussen keek ik van over de balustrade naar beneden en zocht ik met mijn ogen mijn vrienden op. Zouden ze niet jaloers zijn op mij, de zaalzanger ?

Die kameraden zaten rechts in de mannenkant. De meisjes en de vrouwen zaten links in de vrouwenkant.

Ook de nonnekens zaten links, ze bekenden zich hiermee - voor wie er nog macht aan twijfelen - tot het vrouwelijk geslacht.

De nonnekes zaten vooraan en behoorden tot de geprivilegieerden die hun stoel mochten draaien als mijnheer pastoor naar de preekstoel trok. Zo'n kwart van de aanwezigen kwam aldus met hun aangezicht naar achter en naar het hoogzaal gekeerd.

Toen was het nog een speciaal gedoe dat stoelendraaien, op de knieën zitten, gewoon gaan zitten, rechtstaan.

Van het begin van de Mis tot aan de Gloria moesten we knielend zitten; bij het begin van de Gloria moesten de stoelen gedraaid worden en mochten we gaan zitten. Bij het Evangelie stonden we recht. Tijdens de preek mochten we terug gaan zitten (met dien verstande dat de voorste rijen dus hun stoel richting pastoor en preekstoel moesten keren en na de preek terug richting altaar) en dat bleef duren tot aan het dankgebed; dan was het weer knielen geblazen tot het einde (het laatste evangelie).

Tijdens de lange preek van de pastoor, waarvan ik dan nog geen sjik verstond, had ik de tijd om in de vele muziekboeken die op het hoogzaal lagen te bladeren en weg te dromen : ik zag perfect mezelf al als voorzanger van Suzanina, op het orgel natuurlijk begeleid door onze Jaak.

Tijdens de Hoogmis werd er niet ter Communie gegaan : niemand kon zo lang (vanaf middernacht) zonder eten of drinken blijven. Later werden de reglementen te dien aanzien wat soepeler en moesten we maar drie uur nuchter zijn. En nog veel later was er helemaal geen beperking meer, maar ja, dan spreken over een ander tijdperk.

Soms liet de moderne techniek de goede werking van het orgel wat in de steek en dan moesten mensenhanden bijspringen of beter moesten mensenvoeten bijtrappen. Dat ging zo: in een klein hokje moest je op twee trappers gaan staan en dan maar tèrren zo veel als je kon geven, om de blaasbalg te vullen. Ik voelde mij ook eens geroepen om voor trapper te spelen, helaas had ik mijn fysieke mogelijkheden wat slecht ingeschat en zo viel ik midden de Gloria zelf zonder asem. Het orgel begon rare geluiden te maken en onze Jaak - of was het de reserve-organist Marcel Vos ? - nog veel meer.

Marcel Vos had bijlange niet het muzikaal talent van onze Jaak, maar hij had andere gaven : hij was charmant en goedlachs, hij hield van risico's (met zijn motor durfde hij bijvoorbeeld tegen vrij hoge snelheid een staminee binnenrijden) én hij werkte graag met jonge mensen. Zo heeft hij een jeugdkerkkoor opgericht dat repeteerde 's zondags na het lof en met de bedoeling om dat lof op te luisteren met liederen als 'Tantum ergo' en 'Regina Caeli'. Hij wist dat hij daardoor voor ons, jonge gasten, tevens een ideaal alibi creëerde om 's zondags 's namiddags thuis weg te geraken. Dat koor, waar behalve ik ook onder andere Raymond De Block en Maurice Van Den Bossche (die het later in de muziekwereld zou maken) toe behoorden, bleef geen lang leven beschoren : net zo lang namelijk tot onze stem bij het keren op spectaculaire manier werd omgetoverd van een lichte tenor in een zware bas.

Fotoalbum Zaalzangers


Eremissen

Een eremis is een mis die een pas gewijde priester opdraagt in zijn parochiekerk. Ik heb er in mijn jeugd in Baardegem twee weten opdragen : die van Pater Emiel Moortgat in 1953 en die van onze Herman op zondag 25 augustus 1957.

Fotoalbum Eremis Pater Moortgat


De eremis van onze Herman was voor het dorp een hele belevenis. Maanden vooraf kwamen de buren bijeen om te kunnen paleren (versieren). Op de dag zelf was de weg van bij ons tot aan de kerk afgezoomd met kerstbomen die met elkaar verbonden waren door papieren guirlanden. Op de cruciale punten stonden enorme sierbogen over de straat gespannen. En aan praktisch elk huis hing een jaarspreuk, een religieus geïnspireerde tekst of wens, waarbij de som van de letters die een Romeins cijfer zijn, 1957 moest zijn.

We gingen, samen met alle familieleden en vrienden-genodigden, te voet naar de kerk. Onderweg moest Herman al een paar keer zijn priesterlijke zegen geven (hij was inderdaad de week voordien door de bisschop van Gent, Mgr. Calewaert, in de Sint-Baafskathedraal tot priester gewijd).

De mis zelf was één grote plechtige bedoening : vier assistenten - Kanunnik Coppens, de pastoor en twee collega's - , mooie kazuifels, veel wierook, prachtige muziek van de zaalzangers die speciaal hadden gerepeteerd, ...

Wij - ouders, broers en zus - waren allemaal fier. Ons moe pinkte af en toe een traantje weg.

Na de mis droeg mijn leeftijdsgenootje Rose-Marie De Block een gelegenheidsgedicht voor, waarna de teruggang naar huis, voorafgegaan door het muziek van Lebbeke en Baardegem, begon. Het was een echte triomftocht.

's Namiddags, tussen het feest door, kwam de harmonie nog een serenade brengen, sprak Oscar De Gols een feestrede in naam van de buren en parochianen en Rita De Clerck in naam van de Boerinnengilde, en kreeg onze Herman verschillende geschenken : een bandopnemer van de dorpsgenoten, een deken van de Bollekes, een typemachine van 't Atoompeleton, een radio van de schutters van St Jozef, ...

Het feest zelf werd verzorgd door nonkel Louise van Cornel en een paar helpsters en ging door in onze grote kaumer, een uitzonderlijke gebeurtenis, en in ons keuken !

Fotoalbum Eremis Herman en feest